De macht van de ambtenaren: (bijna) gevallen op het Binnenhof
Download dit artikel als pdf-file.
- In het politieke spel zijn verschillende mechanismen werkzaam die ervoor kunnen zorgen dat een bewindspersoon de politiek voortijdig moet verlaten
- De Tweede en Eerste Kamer, de partijleiding en de ministerraad kunnen individueel of tezamen een bewindspersoon dwingen het politieke speelveld te verlaten. Zij kunnen hierbij beïnvloed worden door ambtenaren, de pers, internationale spelers en belangengroeperingen
- De invloed van ambtenaren is al vanaf het begin van de twintigste eeuw een niet te verwaarlozen factor binnen het politieke bedrijf en daarmee in het politieke spel
- Zonder de steun van ambtenaren is een bewindspersoon vogelvrij
- Het in het openbaar beschuldigen of negatief afschilderen van ambtenaren door een minister is een politieke doodzonde
- Bewindspersonen moeten zich in het politieke spel te allen tijde bewust zijn van de invloed van ambtenaren, belangengroeperingen, internationale spelers en de pers. Zij kunnen – in gezamenlijkheid of individueel – grote druk uitoefenen op de Tweede en Eerste Kamer, partijleiding en/of ministerraad, die op hun beurt een bewindspersoon kunnen dwingen het Binnenhof te verlaten
‘Daarmee is de motie verworpen.’ En zo werd op 20 januari j.l. het ministeriële leven van minister van Veiligheid en Justitie Ard van der Steur (VVD) voorlopig gered. Hij werd door de Tweede Kamer min of meer onder curatele geplaatst na een reeks van missers. De belangrijkste kritiek van een groot deel van de parlementariërs betrof nu de gebrekkige informatievoorziening van de minister aan de Kamer. En wederom stond de positie van één van de bewindsleden van het kabinet Rutte-II (2012-heden) ter discussie. De minister-president had sinds het aantreden van zijn kabinet al vijf collega’s zien vertrekken. Dat waren achtereenvolgens staatssecretaris van Economische Zaken Co Verdaas (PvdA), staatssecretaris van Financiën Frans Weekers (VVD), de minister en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, Ivo Opstelten en Fred Teeven (beiden VVD), en staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu Wilma Mansveld (PvdA).
De beschuldigende vinger naar de ICT-ers
Slechts enkele dagen later, op 25 januari 2016, was de zogenoemde Teevendeal wederom onderwerp van gesprek en kwam minister Van der Steur verder in de problemen. Televisieprogramma Nieuwsuur was al eerder, op 11 maart 2014, naar buiten gekomen met het verhaal over deze omstreden financiële deal tussen toenmalig officier van Justitie Teeven en drugscrimineel Cees H. Het programma meldde dat met deze geheime deal bijna 5 miljoen gulden was gemoeid. Dat was veel hoger dan het bedrag van 2 miljoen gulden dat eerder was genoemd. Minister Opstelten liet tijdens een Kamerdebat twee dagen na de uitzending weten dat het hier ging om een bedrag van ‘slechts’ 1,25 miljoen gulden. Begin juni 2014 moest Opstelten in de Kamer toegeven dat eigenlijk helemaal niet duidelijk was om hoeveel geld het exact was gegaan. De minister had ‘een uiterste inspanning’ geleverd om na te gaan wat de precieze som geld was geweest die Cees H. had ontvangen. Onderzoek had uitgewezen ‘dat er geen administratie – extern noch intern – beschikbaar [was] over de feitelijke financiële afwikkeling’ van de schikking. Nieuwsuur kwam op 5 maart 2015 met bewijzen dat de deal was beklonken met bijna vijf miljoen gulden. Daarop meldde het ministerie van Veiligheid en Justitie in een persbericht dat de gegevens uit het televisieprogramma onjuist waren. Toen na een ‘ultieme inspanning’ van het ministerie toch een digitale bevestiging werd gevonden voor een bedrag van 4,7 miljoen gulden, moest de minister op zijn schreden terugkeren. Opstelten en in zijn kielzog Teeven traden vervolgens op 9 maart 2015 af.
Nu bleek dat het beruchte bonnetje feitelijk al in 2014 was gevonden door ICT-medewerkers maar dat zij door hun meerderen waren gemaand de zoektocht hierna te staken. De commissie-Oosting, die in december 2015 nog met een rapport over de Teevendeal was gekomen, werd in allerijl herbenoemd. Naar aanleiding van dit stevige rapport waarin Teeven en Opstelten niet gespaard bleven, had Van der Steur in de Kamer uitleg moeten geven. De minister vertelde daar dat het bonnetje een jaar eerder gevonden had kunnen worden ‘als ze de juiste mensen op de ICT hadden gehad. Daar zat natuurlijk de fout die is gemaakt.’ Deze woorden schoten zeer waarschijnlijk in het verkeerde keelgat van bepaalde ICT-medewerkers. Zelfs zo erg dat zij vervolgens besloten om de pers op te zoeken om hun relaas te doen.
Het politieke spel en de actoren
Niet alleen Van der Steur maar alle bewindspersonen moeten zich bewust zijn van het feit dat zij allen meedoen in een politiek spel dat gespeeld wordt in en rondom het Haagse Binnenhof. Op het bord zijn diverse spelers, enkele regels (staatsrecht) en veel gebruiken. Het politieke spel gaat om het verwerven van macht en de consolidatie van macht. In dit spel speelt vertrouwen een cruciale rol, maar ook pragmatisme en opportunisme kunnen waarnodig worden ingezet. Een typering van het spel volstaat niet zonder de verschillende spelers, actoren die er onderdeel van uitmaken, te benoemen. Er zijn diverse politiek-interne machtsactoren en politiek-externe invloedsactoren te onderscheiden. In mijn proefschrift Gevallen op het Binnenhof geef ik inzicht in dit politieke spel rondom crisissituaties tussen 1918 en 1966 en laat ik zien door wie met welke argumenten een bewindspersoon gedwongen werd of zich gedwongen voelde tussentijds het kabinet te verlaten.
De machtsactoren in de binnenste ring kunnen er direct voor zorgen dat een bewindspersoon gedwongen wordt of zich gedwongen voelt af te treden. De actoren in de buitenste ring ontbreekt het aan die directe macht. Zij kunnen alleen druk uitoefenen op de actoren in die eerste schil. In het middelpunt staat de bewindspersoon. In de eerste schil om hem heen vallen de andere politiek-interne actoren: de Tweede Kamer, de Eerste Kamer, de ministerraad met de minister-president, de partijleiding en de Koning. Deze kunnen er zelfstandig of tezamen voor zorgen dat een minister of staatssecretaris het politieke speelveld moet verlaten. De bewindspersoon dient zich tijdens debatten te verantwoorden voor zijn beleid tegenover de Eerste Kamer en Tweede Kamer. De Kamerleden kunnen zich kritisch opstellen tegen een bewindsman of –vrouw en zij kunnen de vertrouwensvraag stellen. Behalve het parlement kan ook de ministerraad druk uitoefenen op een van de eigen leden om de raad te verlaten. Tevens kan de minister-president als bijzondere actor binnen de ministerraad een dwingende rol spelen bij het aftreden van een minister of staatssecretaris. Daarnaast kan de partijleiding erop aandringen dat er een einde komt aan de loopbaan van een bewindspersoon bijvoorbeeld omdat het handelen van een bewindspersoon schadelijk is voor de partij.
De Koning heeft in dit model een aparte status, weergeven door de stippellijn. Hij heeft volgens het Nederlandse staatsrecht geen formele macht, de ministers zijn immers verantwoordelijk voor hem. De Koning hoort echter wel bij de binnenste cirkel omdat hij deel uitmaakt van de regering. In die functie was hij tot 2012 betrokken bij het formatieproces en had op die wijze dus een band met de ministerraad. Daarnaast spraken de staatshoofden zeker tussen 1918 en 1966 dikwijls uitgebreid met de minister-president en andere ministers over politiek gevoelige kwesties.
Behalve voor de directe actoren moet een bewindspersoon zijn oren en ogen openhouden voor de actoren in de tweede schil: belangengroeperingen, internationale spelers, de pers én ambtenaren. Zij die tot die eerste groep gerekend kunnen worden, zijn in staat om problemen aan te kaarten bij Kamerleden. Zo kunnen zij proberen invloed uit te oefenen op de politieke besluitvorming. Dergelijke groepen zijn er op talloze gebieden, zoals de welbekende vakbonden, de tabakslobby en de autolobby. Verder terug in de tijd waren bijvoorbeeld belangengroepen voor militairen en havenarbeiders alom vertegenwoordigd in de Haagse wandelgangen. Ook tijdelijk geformeerde buitenparlementaire actiegroepen kunnen een rol spelen zoals een actiegroep Schokkend Groningen die actief bij politici aandacht vragen voor de problemen die veroorzaakt worden door gaswinningen in de provincie.
Een tweede categorie op het politieke speelveld zijn de internationale spelers. Zij zijn zeer verweven met de politiek en kunnen de directe actoren sterk beïnvloeden. Nederland was in de negentiende eeuw als land met een min of meer neutrale status met name gericht op binnenlandse politiek. In de twintigste eeuw deden zich grote problemen voor met en rond Nederlands-Indië. Nederland greep ook naar de wapens om de kolonie zijn wil op te leggen en kwam daardoor in conflict met de internationale gemeenschap. In de jaren na de Tweede Wereldoorlog leverde ons land militaire steun bij internationale conflicten. Zo werden internationale spelers als de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO ) en de West-Europese Unie (WEU) een categorie in de buitenste ring van het bord. Ook heden ten dage kan druk van een land als Amerika of de druk van een samenwerkingsverband als de Europese Unie, bijdragen aan een beslissing om bijvoorbeeld al dan niet actief deel te nemen aan een militaire missie.
Een andere actor vormt de pers. In de jaren die ik voor mijn proefschrift onderzocht ging het voornamelijk om landelijke kranten die in de onderzoeksperiode voor het grootste deel een verlengstuk van de verzuilde groepen in politiek en samenleving waren. Dat politiek en parlementaire pers verweven met elkaar waren, blijkt wel uit het gegeven dat KVP-boegbeeld Carl Romme tussen 1945 en 1952 zowel fractieleider van de rooms-katholieken in de Tweede Kamer als staatkundig hoofdredacteur van de rooms-katholieke krant de Volkskrant was. Ook de voorman van de Anti-Revolutionaire Partij (ARP) Sieuwert Bruins Slot combineerde het hoofdredacteurschap van het dagblad Trouw met het Kamerlidmaatschap en later met het fractievoorzitterschap van zijn partij. Tot de jaren zestig kwamen dubbelfuncties als deze dan ook regelmatig voor. Zij waren een product van het verzuilde Nederland. Maar ook niet-zuilgebonden kranten, zoals de Telegraaf, konden met gerichte campagnes een sterke invloed uitoefenen op het politieke speelveld. Door toename van het aantal kranten, tijdschriften, de opkomst van sociale media en de daarmee samenhangende vergroting van het bereik, komt de politiek en zeker de politieke crisis als apart moment veel meer onder het vergrootglas te liggen.
De laatste categorie in deze schil zijn de ambtenaren. En juist die groep speelt, in elk geval ook met druk van de media, een niet onbelangrijke rol bij de casus Van der Steur. Dat de druk van ambtenaren op een politieke crisis niet uniek is, laat de politieke crisis die uiteindelijk minister van Marine H. Bijleveld (ARP) fataal werd, goed zien. Ook hier speelden ambtenaren en de druk van de media een belangrijke rol. Op 17 april 1919 was de pas 33-jarige advocaat en procureur Bijleveld, lid van de ARP, aangetreden als minister van Marine in het eerste kabinet Ruijs de Beerenbrouck dat in 1918 was beëdigd. Bijleveld was de eerste burger op Marine en het ontbrak hem aan vakkennis maar eerdere kandidaten hadden geweigerd de vacante positie te aanvaarden. Minister van Financiën S. de Vries Czn. (ARP) kende Bijleveld als collega uit het Amsterdamse advocatenkantoor waar zij samen hadden gewerkt en droeg hem voor. Politici en kranten waren niet allemaal even enthousiast over de benoeming van Bijleveld. Kon iemand zonder militaire ervaring wel minister worden op dit departement? In die jaren werd er juist meestal gekozen voor een hoge militair. Die waren immers inhoudelijk zeer sterk maar in de politieke praktijk bleken deze mannen die afkomstig waren uit een sterk hiërarchische omgeving, niet opgewassen tegen kritische Kamerleden.
De kruisers als pijnpunt
Minister zijn op een departement van Oorlog en Marine was zo vlak na de Eerste Wereldoorlog niet eenvoudig. Eigenlijk stond een dergelijke minister altijd tussen twee vuren. Het grootste deel van de Kamer vond dat er bezuinigd moest worden omdat Nederland er na de Eerste Wereldoorlog financieel niet goed voorstond. Een ander deel van de Kamer en ook de militairen vonden juist dat er geïnvesteerd diende te worden in het zeer verouderde materiaal. Want wat als er een nieuwe oorlog zou uitbreken en daarnaast moest ook de Indische kolonie, die Nederland veel financieel gewin opleverde, verdedigd worden.
Al direct bij de Algemene Beschouwingen over de begroting voor 1920 bleek dat voor het departement van Marine vier miljoen gulden méér begroot was dan het jaar daarvoor. De begroting van Oorlog was zelfs veertien miljoen gulden hoger dan in 1918. Zulke begrotingen in vredestijd zorgden voor gefronste wenkbrauwen bij veel Kamerleden. Dat de socialisten hier grote bezwaren tegen hadden, was ingecalculeerd, maar nu drongen ook ter rechterzijde Kamerleden als M.J.C.M. Kolkman (rooms-katholieken) en D.J. De Geer (CHU) aan op beperking van de uitgaven. Minister-president Ruijs verzekerde de ongeruste Kamerleden dat de minister van Marine zijn begroting zou bijstellen.
Op 28 november 1919 liet Bijleveld een Memorie van Antwoord uitgaan waarin stond hoe hij wilde bezuinigen: hij zou de afbouw van twee kruisers, grote oorlogsschepen, stopzetten. De minister van Marine meende dat, met de Volkenbond op komst, het idee losgelaten moest worden dat Nederland na een aanval lang weerstand moest bieden. De kolonie Nederlands-Indië moest worden verdedigd, maar dat kon ook met kleiner materieel als onderzeeërs, vliegtuigen en torpedojagers. De minister kwam tegemoet aan de wensen van de Kamer maar joeg met zijn nieuwe plannen het marinepersoneel tegen zich in het harnas. In marinekringen werd met verbazing en boosheid gereageerd. Diverse hoge marineofficieren lieten zich via het blad van de beroepsvereniging Onze Vloot zeer negatief uit over de plannen van de minister. Hun boosheid was begrijpelijk want het materieel was in 1919 sterk verouderd. Daarbij was er na de Eerste Wereldoorlog veel onrust onder het personeel over de toekomst van de marine. Veel officieren zegden de marine vaarwel om een baan aan wal te nemen omdat dit financieel gunstiger was. De marinestaf was bang dat stopzetting van de bouw van de kruisers demoraliserend zou werken en dat het aantal officieren dat de marine verliet nog verder zou toenemen. Bovendien betekende het schrappen van de kruisers ook een groot verlies aan toekomstige arbeidsplaatsen. Aan boord van één kruiser zaten 450 manschappen en met walpersoneel kwam dat in totaal uit op ongeveer 2500 mannen.
De dagen hierna werden op diverse plaatsen in het land bijeenkomsten gehouden voor bezorgde marineofficieren. Zonder uitzondering was daarbij de teneur dat de kruisers terug moesten op de begroting. Op 2 december hield de Koninklijke Nederlandsche Vereeniging Onze Vloot een ingelaste vergadering in Den Haag om de kwestie over de afbouw van de kruisers met haar leden te bespreken. Ook ministers en Kamerleden waren hiervoor uitgenodigd. Zo bevond minister van Oorlog G.A.A. Alting von Geusau (Algemeene Bond van RK-kiesvereenigingen) zich evenals enkele parlementariërs onder de toehoorders. Minister van Marine Bijleveld meldde zich af via een brief. Hij vond dat hij zijn beleid in de Kamers moest verklaren en verdedigen en niet in een zaal. Bovendien dacht Bijleveld dat de sprekers ‘meer ongedwongen en vrijer tegenover het auditorium [staan] indien ik niet aanwezig ben’. Naast deze bijeenkomsten waar het personeel zijn ongenoegen kon uiten, zonden verenigingen van zeeofficieren ‘telegrafische adressen’ aan de Tweede Kamerleden om hun zaak te bepleiten. De marineofficieren lobbyden dus zowel mondeling als schriftelijk actief om de parlementariërs te overtuigen zich in te zetten voor hun zaak.
Geofferd door de ambtelijke staf
Ook de marinestaf en de ambtelijke top waren kwaad over de ommezwaai van de minister, zo kwaad zelfs dat ze onder leiding van de secretaris-generaal van Marine viceadmiraal L.C. Zegers Rijser een plan bedachten om Bijleveld in diskrediet te brengen. In de NRC verscheen op 30 november 1919 een ingezonden stuk van luitenant-ter-zee J.S.C. Olivier. Hij zei niet te begrijpen waarom de minister de kruisers had wegbezuinigd want waarom had hij dan onlangs een miljoenencontract getekend met een Engelse firma voor onderdelen voor de afbouw van de kruisers. De luitenant vond het onbegrijpelijk dat de minister, ‘die acht maanden geleden nog niet meer van marinezaken afwist dan elk andere advocaat’, alle adviezen van de marinestaf in de wind sloeg. Olivier vond het daarom zijn plicht om een ‘kijkje achter de departementale schermen’ te geven: ‘Er zijn omstandigheden, dat bescheidenheid, of erger, een plicht is, temeer waar het bovenvermelde reeds algemeen in de “Witte” [sociëteit in Den Haag] wordt besproken.’ Olivier was echter niet de enige die naar buiten trad met zijn kritiek; ook in andere kranten verschenen stukken van marinemannen die de plotselinge ommekeer van hun minister afkeurden. Olivier was wel de enige die schreef over het kruisercontract. Hij zette daarbij bewust de minister neer als incapabel.
Na deze onthulling oordeelde diverse kranten hard over de draai van de minister. Het liberale dagblad Het Vaderland schreef te hopen dat er aan het hoofd van Marine een man stond die ‘zijn deskundige adviseurs gehoord hebbende, precies weet wat hij wil, en niet iemand, die even gemakkelijk van opinie verandert als een vrouw van toilet’. De krant hield direct rekening met een eventueel aftreden van Bijleveld. Het Volk van 6 december noemde de departementen van Oorlog en Marine ‘de klepperende deuren van het kabinet’ en de minister werd gekwalificeerd als een ‘draaitol’.
Bijleveld moest in de Tweede Kamer uitleg geven. Hij zei dat hij slechts een conceptakkoord had getekend omdat anders de termijn van de aanbieding van de firma zou zijn verlopen. De minister achtte het zeer aannemelijk dat, hoewel hij eigenlijk de kruisers uit zijn begroting wilde schrappen, de Kamer ze toch zou willen laten afbouwen. Mocht de Kamer daartoe beslissen, dan moest er in ieder geval een financieel gunstige aanbieding liggen. De minister had na tekening van het conceptcontract de landsadvocaat de opdracht gegeven om het te controleren. Hij had echter niets meer gehoord tot hij eind november uit de kranten vernam dat het contract daadwerkelijk was gesloten. Blijkbaar was het contract dus door de landsadvocaat teruggezonden naar het departement en hadden ambtenaren aldaar, zonder de minister hierin te kennen, besloten dit naar de Engelse firma te zenden.
De minister van Marine zag dat zijn positie penibel was geworden en verklaarde op 12 februari 1919 in de Kamer dat hij geen welwillendheid van de parlementariërs verwachtte ‘maar dat zij [de Kamer] kort en bondig heeft na te gaan, of zij het politiek beleid van mij wenscht te aanvaarden of mij weg wil hebben. En ik wil daar aan toevoegen, dat ik daar volkomen nuchter en wat mijn persoon betreft onverschillig voorsta, en het mij niets kan schelen’. Uit deze woorden sprak weinig vertrouwen. Het leek alsof de minister de handdoek al in de ring had geworpen. Het Kamerlid H.C. Dresselhuys (Bond van Vrije Liberalen) zette vervolgens voor de minister een hinderlaag op. Geslepen vroeg hij de minister of hij zeker wist dat hij op 17 november géén contract had ondertekend. Bijleveld beantwoordde deze vraag bevestigend. Niet veel later wapperde Dresselhuys met het origineel van de brief, voorzien van de handtekening van de minister. Dit voorval maakte de positie van de minister nog zwakker en bezegelde zijn lot. Zoals Oud later oordeelde: ‘Een incident als dit is voor een minister, zo al niet dodelijk, dan toch in de hoogste mate onaangenaam. Het stelt hem voor de publieke opinie te kijk als iemand, zo weinig berekend voor zijn taak, dat hij miljoenencontracten tekent, zonder het te weten. […] Een zaak, zo van de politiek doortrokken als deze, doet een plichtsgetrouw hoofdambtenaar niet af buiten den minister om. De onderstelling is, in het licht van het gehele optreden van het departement bij deze aangelegenheid, niet gewaagd, dat men hier den minister voor een voldongen feit heeft willen stellen.’
Het politieke vonnis werd uiteindelijk geveld doordat de begroting van Marine op 12 december 1919 door een meerderheid van de Kamer, en werd met toedoen van de partijgenoten van de minister, de ARP-Kamerleden, verworpen. Door deze impliciete motie van wantrouwen werd Bijleveld de laan uitgestuurd. Er zat voor Bijleveld niets anders op dan koningin Wilhelmina zijn ontslagbrief te schrijven. Kamerlid Tilanus concludeerde jaren later terecht: ‘Bijleveld was een knappe man, maar hij had niet tijdig door dat ambtenaren machthebbers zijn, van wier welwillendheid men vaak geheel afhankelijk is. Want ambtenaren kunnen rakkers zijn, als ze je willen nemen!’
Ambtenaren als invloedrijke spelers in het politieke spel
Zowel uit de casus van Van der Steur als van Bijleveld blijkt duidelijk dat ambtenaren belangrijk zijn voor een bewindspersoon. Zij hebben immers een bijzondere status en rechtspositie en zijn in principe loyaal aan de bewindspersoon voor wie ze werken. Deze ambtelijke loyaliteit houdt in dat zij zich zo veel mogelijk inzetten voor de leiding van het departement, de minister of staatssecretaris, ongeacht het feit of zij persoonlijk kunnen instemmen met bepaalde politieke en beleidsopvattingen die worden uitgedragen door het departement. Bovendien zijn leden van een kabinet passanten terwijl ambtenaren dikwijls vele jaren op een departement werkzaam blijven. Of zoals jurist Jit Peters het zegt: ‘Politici zijn voorbijgangers, de ambtenaren zorgen voor continuïteit en consistentie.’ In ons land is een ambtenaar die loyaal is aan zijn bewindspersoon uitgangspunt. Daarom is het van belang dat een minister of staatssecretaris een goede band onderhoudt met de ambtenaren. Het ambtelijk apparaat kan een minister onopzettelijk of zelfs met opzet in de problemen brengen.
Bestuurskundige R. Crince Le Roy muntte in 1969 niet voor niets de term ‘de vierde macht’ voor ambtenaren. Een minister die zijn ambtenaren tegen zich in het harnas jaagt, had en heeft een serieus probleem. Historicus Sjoerd Keulen concludeerde eerder aan de hand van casusonderzoek naar de wisselwerking tussen topambtenaren, politici en sociale wetenschappers dat ambtenaren tussen 1945 en 2002 van invloed waren op het politieke spel. Ook bij de casus van Bijleveld blijkt dat zowel de ‘vierde macht’, de ambtenaren, een niet te verwaarlozen factor vormde binnen het politiek bedrijf. Bij ambtenaren ging het voornamelijk om invloedrijke individuen, dus niet om het ambtenarenapparaat als geheel. Bovendien maakt het aftreden van Bijleveld duidelijk dat de ‘vierde macht’ al fungeerde ruim voordat de term als zodanig werd gemunt door Crince Le Roy.
Voor Van der Steur is het nog niet te laat. Investeren in het vertrouwen van de ambtenaren van het ministerie lijkt in elk geval een must. Daarmee kan een nieuwe val op het Binnenhof wellicht nog worden voorkomen.
Literatuur
Beunders, Henri J.G., Weg met de vlootwet! De maritieme bewapeningspolitiek van het kabinet-Ruijs de Beerenbrouck en het succesvolle verzet daartegen in 1923 (Bergen 1923).
Brand, Charlotte, Gevallen op het Binnenhof. Afgetreden ministers en staatssecretarissen 1918-1966 (Amsterdam 2016).
Crince le Roy, R, De vierde macht (Den Haag 1969).
Keulen, Sjoerd, Monumenten van beleid. De wisselwerking tussen Nederlands rijksoverheidsbeleid, sociale wetenschappen en politieke cultuur 1945-2002 (Hilversum 2014).
Oud, P.J., Het jongste verleden. Parlementaire geschiedenis van Nederland I 1918-1922 (2e druk; Assen 1968) p. 177-178
Peters, Jit, Van wie zijn zij? De ambtenaren (Amsterdam 2011).
Verslag van de Handelingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (HTK).