Dossier Universiteit van de Toekomst – Geschiedenis als project
Valt wetenschappelijk onderzoek te plannen? Het antwoord op die vraag bevindt zich tussen twee tegengestelden. Nee, want planbare wetenschap is een contradictio in terminis: wetenschap draait om het creëren van nieuwe kennis, en om dat te kunnen plannen zou je al moeten weten wat die nieuwe kennis inhoudt, en dat maakt die kennis natuurlijk niet meer nieuw. Ja, wetenschap is planbaar, want hoe zouden wetenschappers anders kunnen weten wat ze moeten doen? Het is niet mijn bedoeling tussen deze antwoorden te kiezen, maar wel om hier te schetsen hoe de Nederlandse wetenschap, de geschiedbeoefening incluis, is opgeschoven in de richting van een ‘ja’, en om, tamelijk speculatief, enkele consequenties van die verschuiving aan te duiden.
Laat mij beginnen, net als collega Slaman, met het opvoeren van een min of meer fictieve wetenschapper: Maarten Koning. Koning, alter ego van J.J. Voskuil in de romancyclus Het Bureau, volkskundige, die in afstandelijkheid en resignatie ten opzichte van het wetenschappelijk bedrijf voor weinigen onderdoet, en daarom – zo heb ik geleerd uit gesprekken met collega’s – voor sommige historici een bron van herkenning vormt vanwege de met hem gedeelde afkeer van kantoorpolitiek en congresseerdrift, maar voor anderen een aanstootgevende verkwanseling van de wetenschappelijke roeping belichaamt. Enfin, Koning dus, die in de late jaren 1950 werkte aan een etnografische atlas en door zijn superieur A.P. Beerta werd aangespoord tot het aanvragen van een subsidie bij de Nederlandse Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek (ZWO). Dat ging als volgt.
Eerst legde Beerta contact met ZWO: ‘Volgende week spreek ik de directeur, dat is een goeie vriend van me, dan zal ik er eens een balletje over opgooien.’ Na het doen van de aanvraag kwam er een ambtenaar, Buisman, naar Het Bureau om Beerta en Koning te interviewen. Terwijl Beerta probeerde de kwaliteiten van de aanvraag en de aanvrager uit te lichten, bijvoorbeeld door te wijzen op diens ‘bijzonder interessant artikel over het ophangen van de nageboorte van het paard’, deed Koning het tegenovergestelde. Het artikel was niet zo interessant, de kans dat de voor de atlas beoogde cultuurgrenzen in het project zouden worden gevonden slechts gering. Op de vraag van Buisman waarom de subsidie zou helpen om dat doel wel te bereiken, antwoordde Koning: ‘Dat denk ik niet. Dat hoop ik. Het kan best zijn dat het een chaos blijft, alleen een wat dichtere.’ [1] Een maand later volgde uiteraard het bericht dat de subsidie was toegekend.
De verschillen met de eenentwintigste-eeuwse aanvraagpraktijk zijn groot: het persoonlijk contact tussen Beerta en de directeur van ZWO, de komst van de ZWO-ambtenaar naar Het Bureau in plaats van andersom, maar toch vooral het geven van subsidie aan een wetenschappelijk project dat zich zo slecht laat voorspellen en dan ook nog eens weinig belooft op te brengen. In de termen van vandaag is dat een keuze voor het financieren van high risk, low gain-onderzoek. Of het precies zo is gegaan, weten we niet. Maar in de uitvergroting van de anekdote blijkt dat wetenschap niet geheel planbaar hoefde te zijn om gefinancierd te kunnen worden.
Toch bestond er in de Nederlandse geschiedwetenschap ook al in 1960 een bescheiden traditie van planning. Een vroeg voorbeeld was de in 1902 opgerichte Commissie van Advies voor ’s Rijks Geschiedkundige Publicatiën (kortweg RGP) als overheidsinitiatief voor de uitgave van historisch bronnenmateriaal. De commissie publiceerde in 1904 een Overzicht van de door bronnenpublicatie aan te vullen leemten der Nederlandsche geschiedkennis, die het planmatige van haar aanpak toonde: er waren ‘leemten’ in de kennis van de Nederlandse geschiedenis en zij zouden door bronnenpublicatie worden opgevuld. [2]
Betrof het aan het begin van de twintigste eeuw nog de bronnenpublicatie – het historisch vooronderzoek – in 1974 moest ook het historisch onderzoek eraan geloven. In dat jaar, alweer anderhalf decennium na de aanvraag van Maarten Koning, publiceerde een commissie met een aantal vooraanstaande historici haar Rapport over de huidige toestand en de toekomstige planning van het wetenschappelijk onderzoek der Nederlandse geschiedenis. Planning moest er komen, ook in de geschiedwetenschap, zowel op inhoudelijk als organisatorisch vlak. De commissie wees lacunes in het historisch onderzoek aan, en stelde centra voor van samenwerking en vormen van interuniversitaire coördinatie. [3]
De planningsgeest die over de historici vaardig was geworden, kwam niet uit het niets. Vanaf de jaren 1970 werd de Nederlandse wetenschap een beleidsdomein. De stimulans daarvoor kwam onder andere uit de OESO, die het politieke en economische belang van de wetenschap benadrukte. Het nieuwe wetenschapsbeleid kreeg gestalte door het aanstellen van een bevoegde minister, een in 1974 verschenen Nota wetenschapsbeleid en plannen voor de oprichting van een nieuwe Nationale Research Organisatie. Met het Rapport speelden de historici in op deze plannen tot wetenschapsplanning, al hielden zij ook een slag om de arm. Zo stelden zij dat er ook ruimte zou moeten blijven voor de Einzelgänger die het beste zouden functioneren in ‘individueel, ongeprogrammeerd onderzoek’. [4]
In de volgende decennia zou de beleidsruimte voor wetenschappelijk onderzoek steeds verder toenemen. De universitaire financiering werd voorwaardelijk, wetenschappers moesten steeds meer verantwoording voor hun werk afleggen, voor- en achteraf, en het budget voor competitieve onderzoeksfinanciering bij de organisatie die inmiddels NWO heette, groeide. Bijgevolg nam ook de planbare en projectmatige geschiedenis toe. Zo verschenen rond 2000 de vier delen uit de door NWO gefinancierde ‘ijkpuntenreeks’. De redactie van BMGN begroette deze syntheses over Nederlandse cultuur in Europese context als een ‘megaproject’ dat tien miljoen gulden had gekost. [5]
De IJkpunten waren een poging tot synthese en pasten daarom ook in een langere traditie in de geschiedschrijving, waarin bijvoorbeeld ook de oude en de nieuwe Algemene Geschiedenis der Nederlanden staan. Sindsdien zijn via competitieve onderzoeksgelden gefinancierde projecten beeldbepalend geworden in de Nederlandse geschiedwetenschap. De belangrijkste, maar niet de enige voorbeelden zijn de Vernieuwingsimpuls van NWO en, sinds 2007, de verschillende grants van de European Research Council. De geschiedwetenschap, zo is een impliciete veronderstelling achter deze vorm van financiering, valt te organiseren in projecten met een looptijd van vier à vijf jaar. Historisch onderzoek, kortom, is planbaarder geworden.
Maar wat zijn de gevolgen van het toegenomen geloof in planbaarheid? Ik belicht hier drie aspecten van de toegenomen ‘projectificatie’ van de geschiedwetenschap. Ten eerste: een andere tijdsbeleving. Het werken in projectvorm brengt een verschuiving tussen twee ideaaltypen met zich mee: weg van ‘process time’, dichter naar ‘project time’. [6] De projecttijd gaat uit van een onplanbare wetenschap: wetenschappelijk onderzoek loopt door totdat het onderzoek af is. Procestijd denkt in planbare wetenschap: een onderzoek is klaar op de datum die in de aanvraag vermeld staat. Die verschuiving laat zich ook aflezen aan de verschuiving in de door NWO uitgedeelde subsidies. In de jaren van Maarten Koning ging een groot deel van het budget, ook tot frustratie van ZWO, op aan verlengingssubsidies, voor nog een jaar werk aan een thesaurus of atlas, omdat het werk nog niet gereed was.
Ten tweede is de inhoud van de geschiedschrijving veranderd. Onderzoek behoeft verantwoording vooraf en dat heeft ongetwijfeld geleid tot een toegenomen conceptuele scherpte, beter uitgewerkt onderzoek en een meer probleemgestuurde vraagstelling. Historici die een aanvraag schrijven, zien zich genoodzaakt om een sense of urgency over te brengen, en voor die urgentie volstaat niet meer het beroep op leemtes uit 1904, of lacunes uit 1974. Tegelijk schuilt hierin een gevaar dat geschiedschrijving kan vervallen in nieuwe sjablonen. Het duurt vaak niet lang voor vernieuwende concepten veranderen in alomtegenwoordige buzz words. Planbare geschiedenis dreigt daarmee ook voorspelbare geschiedenis te worden.
Een derde gevolg van projectificatie is te zien in de organisatie van de historische arbeid. De aanvrager bepaalt de onderzoeksagenda, de postdocs en promovendi voeren haar uit. Het zou echter, wederom met een oog op Maarten Koning, onterecht zijn om te zeggen dat een zekere vervreemding van de intellectuele arbeid enkel in de huidige tijd voorkomt. Belangrijker is de veranderde inrichting van de historische arbeidsmarkt. Veel academisch historici werken als onderzoeker op kortlopende contracten voor de duur van een project. Of zij hebben een aanstelling in het onderwijs als vervangers van vaste staf die zich een grant hebben verworven. Het gevolg is dan ook een toegenomen flexibilisering van historisch werk en de precarisering van academisch historici zonder vast contract.
Pieter Huistra is universitair docent theorie van de geschiedenis in het departement Geschiedenis en Kunstgeschiedenis aan de Universiteit Utrecht.