Dossier Universiteit van de Toekomst – De opgejaagde universiteit
“Vandaag wat langer in bed blijven liggen. Zo’n weekend put me toch altijd weer uit. Je drinkt en eet te veel en gaat te laat naar bed. (…) Het werd de trein van vijf over elf. Mooi om kwart voor twaalf op het instituut. Melk gekocht in de kantine en een praatje gemaakt met de secretaresses. Boterhammen gegeten en wat stencils doorgenomen. Die mensen van de subfaculteitsraad maken het echt te gek en de beheerder is helemaal krankzinnig. Ze willen de aanwezigheid van de wetenschappelijke medewerkers gaan controleren. Of wetenschap zich laat dwingen tussen negen en vijf. (…) Een beetje op tijd naar huis gegaan.”
Op 21 juli 1976 drukte NRC Handelsblad dit ‘Dagboek van een Nieuwe Vrijgestelde’ af, waarin een zekere drs. Karel Bodemeier een inkijkje gaf in het vermoeiende leven van een socioloog aan een Nederlandse universiteit. Het was fictief, maar veelzeggend: “In de publieke opinie heeft het beeld van de wereldvreemde professor plaatsgemaakt voor dat van de incompetente en indolente wetenschappelijk medewerker”, aldus Henk Wesseling. [1] We kunnen het ons vandaag bijna niet voorstellen. Klopte dit beeld? En hoe kan het dan dat het water een ieder vandaag aan de lippen staat?
Het is gedeeltelijk waar dat de academicus destijds door niemand achterna werd gezeten. Tot de vroege jaren zeventig van de twintigste eeuw was zij of hij aangesteld om onderwijs te geven. Alleen op dat gebied konden ministerie en universiteit eisen stellen. Maar het onderzoek was volkomen vrij, vooral voor degenen die dat in afzondering deden. Bij een groei van twaalf of twintig studenten, afhankelijk van het specifieke vakgebied, kwam er automatisch een nieuw staflid bij. Zo garandeerde de overheid dat iedereen na zijn of haar onderwijsverplichtingen voldoende tijd overhield om onderzoek te doen, ongeveer veertig procent van de tijd. Of dat onderzoek ook werkelijk gedaan werd kon niemand zeggen. “Dat werd verondersteld, maar het werd je niet gevraagd, daar was men te beleefd voor”, zei de Leidse hoogleraar Slavistiek Karel van het Reve. [2] Er was dan ook nauwelijks zicht op het totaal van onderzoeksactiviteiten. In 1972 probeerden de OESO en de Algemene Rekenkamer te achterhalen waar de tijd en het geld voor onderzoek over de hele breedte precies aan werden besteed, maar tevergeefs. [3] In de mist van het onbekende konden de Bodemeiers van deze wereld discreet lummelen.
Dat ging pas steken nadat twee oliecrises in de jaren zeventig een eind maakten aan de financiële overvloed. Het onderwijsministerie begon geruisloos de geldkraan dicht te draaien. Een gevolg was dat docenten per hoofd meer studenten moesten gaan bedienen, en zo minder tijd overhielden voor onderzoek. Ook het ver doorgevoerde democratische bestuur kostte de staf veel tijd. Zeven instellingen deden een poging om dan tenminste het beste onderzoek uit deze beknelling te redden. Utrecht, Nijmegen, Tilburg, de beide hoofdstedelijke universiteiten en Wageningen vulden aparte onderzoeksfondsen, waar onderzoekers aanvragen voor afgebakende projecten in konden dienen en daarmee gegarandeerde onderzoekstijd konden zekerstellen. Commissies kozen de beste voorstellen. De Leidse universiteit experimenteerde met ‘zwaartepuntfinanciering’, een universiteitsbreed systeem waarin onderzoekers of groepen over lengte van jaren een beschermde onderzoekstijd konden verdienen door uitvoerig verantwoording af te leggen over onderzoeksthema’s en -vragen, hypothesen, publicaties, staten van dienst en nog meer zaken. Financiering raakte verbonden aan vermeende kwaliteit en productiviteit. Competitie, verantwoordingsplichten en bureaucratie kropen in de vroege jaren zeventig het onderzoek binnen. [4] En ook die kostten tijd en menskracht. De universiteit betrad dit pad in eerste instantie zelf, in een poging om haar beste onderzoek voor sluipend verval te behoeden.
Het laatste ingrediënt voor een overkookt bestaan verscheen in de jaren tachtig. Minister Deetman bracht de prestatiebekostiging in het onderwijs en tilde de race om onderzoeksgeld naar het nationale niveau. Universiteiten kregen een veel grotere bestuurlijke zelfstandigheid, maar ontvingen een belangrijk deel van hun financiering pas nadat zij meetbare prestaties of ‘output’ hadden geleverd: aantallen tijdig behaalde diploma’s, promoties en onderzoeksvoorstellen. Op dat moment was het een zeer effectieve manier om veel problemen tegelijk aan te pakken. Het nieuw systeem gaf een druk om verantwoording af te leggen, om geld zo efficiënt mogelijk te besteden en om ‘productie’ te verhogen. De universiteit kon zich simpelweg weinig Bodemeiers meer veroorloven.
De volgende 35 jaar brachten geen nieuwe receptuur, maar slechts een opvoeren van temperatuur en druk. Bij de weer sterk groeiende studenteninstroom vanaf de eeuwwisseling kon de concurrentie gemakkelijk verder worden opgestuwd door de financiering daar steeds verder bij achter te laten lopen. De verdringing om beperkte middelen verhevigde zo min of meer vanzelf. Sommigen gaven haar nog een extra zetje, bijvoorbeeld onderwijsminister Ronald Plasterk (PvdA, 2007-2010) toen hij honderd miljoen euro wegnam bij de universiteiten en toevoegde aan de competitieve onderzoeksfinanciering.
Nu doctorandus Bodemeier is verdwenen en zijn opvolgers met het water aan de lippen staan, is de vraag hoe het verder moet. Natuurlijk kan de opgeëiste 1,1 miljard euro helpen om de druk op academici te verlagen. Maar ook nu zijn er creatieve geesten in politiek en ambtelijk Den Haag die nog eens met de gedachte komen dat dit prestatiebekostiging zou moeten zijn. Is dat echt nog nodig? Bodemeier keert heus niet terug met de trein van vijf over elf als de universiteiten zelf over wat meer geld kunnen beschikken. Het gaat erom, het midden terug te vinden tussen luizenleven en hondenbaan.