Dossier Toegepaste Geschiedenis – De (on)macht van historici
De groeiende band tussen beleid en geschiedenis maakt zowel in België als in Nederland sommige historici nerveus. Maar eerder dan die evolutie te verwensen, moeten zowel geschiedkundigen als politici goed weten wat ze aan elkaar hebben en in wat voor context ze samenwerken.
Twee weken geleden botsten in België 58 historici met de pas opgerichte parlementaire Commissie Congo, die zich buigt over het Belgische koloniale verleden en de gevolgen daarvan vandaag. In een opiniestuk schreven de historici dat de Commissie aan missieverwarring lijdt en vroegen ze om meer ruimte voor archiefonderzoek. Bovenal wilden ze dat ‘het historische aspect volledig wordt losgekoppeld van het politieke debat over actuele kwesties’, aangezien het verleden ‘onder geen beding [mag] worden geïnstrumentaliseerd door politieke confrontaties of door belangengroepen’.
Die bezorgdheid doet denken aan sommige Nederlandse reacties op het manifest voor ‘toegepaste geschiedenis’ dat begin mei in het NRC verscheen. Toen klonk het dat ‘een serieus historicus niet gericht dient te zijn op eigentijds crisismanagement, maar op de studie van het verleden’. Anderen schreven gewoon dat de geschiedenisdiscipline geen nood heeft aan ‘dit soort onzin’.
Die grensoverschrijdende kritiek verhult echter dat de relatie tussen geschiedenis en maatschappij de afgelopen jaren al een grondige omslag maakte. In de eerste plaats is er de nauwe band tussen geschiedenis en identiteitspolitiek, die van elk historisch inzicht – hoe wetenschappelijk ook – een hedendaagse stellingname dreigt te maken. Niet toevallig gebruikt Thierry Baudet zijn historische opleiding regelmatig als een troef en publiceerde Bart De Wever vorig jaar Over identiteit – een titel die goed op weg is om (voorlopig) het populairste Nederlandstalige geschiedfilosofische boek van deze eeuw te worden. De canondiscussie is even illustratief. Terwijl de Nederlandse canon het concept nationale identiteit aanvankelijk wilde weren, stelt de Vlaamse regering intussen dat het Nederlandse voorbeeld een perfect model is om het ‘identiteitsbesef van de jongere generatie [te] bevorderen’.
Tegelijkertijd is ons taalgebied de afgelopen jaren een koploper geworden in de ontwikkeling van toegepaste geschiedenis. Wie in mei de discussies over het NRC-manifest heeft gevolgd, weet dat Vlaanderen en Nederland al langer initiatieven kennen die inzetten op geschiedenis, actualiteit en beleid. Sinds 2019 zijn daar nog eens verschillende projecten toegepaste geschiedenis bijgekomen, die net zoals in de economische en de sociaal-politieke wetenschappen volop onderzoek doen naar de toepasbaarheid van historische expertise op beleidsvraagstukken.
In die zin is de wederzijdse kritiek tussen ‘historici gericht op het heden’ en ‘historici gericht op het verleden’ een achterhoedegevecht geworden. Beide standpunten verdienen academische aandacht maar zijn in de praktijk vooral complementair, al hoeft dat zeker niet te betekenen dat iedere historicus de twee in zich dient te verenigen. Maar de algemene complementariteit blijkt uit genoeg voorbeelden, zoals wanneer het maatschappelijke en het wetenschappelijke debat gelijktijdig de band leggen tussen kolonialisme vroeger en racisme vandaag. Uiteraard betekent dat niet er geen vragen meer gesteld kunnen worden bij toegepaste geschiedenis, maar deze kunnen beter aandacht besteden aan de feitelijke interactie tussen geschiedenis en beleid dan verzanden in principiële stellingnames.
Want als we dat soort vragen stellen, komen er meteen belangrijke elementen bovendrijven. Zo legde het conflict over de Congo-commissie al een fundamenteel verschil bloot tussen Nederland en België. Terwijl het Belgische Parlement nauwelijks mensen met een historische opleiding telt – zes kamerleden op 150 – zijn er in Nederland maar liefst twintig volksvertegenwoordigers die via hun studies weten hoe historici te werk gaan. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat Belgische historici en parlementsleden geen al te beste verstandhouding hebben – er zijn nauwelijks brugfiguren voorhanden. In Nederland is het parlementaire historisch besef dan weer enorm groot: opgeteld vormen de historici-Kamerleden een even grote fractie als de PVV, de tweede grootste partij in de vergadering.
Nederlandse historici bezitten trouwens minstens evenveel uitvoerende als wetgevende macht. In het huidige kabinet volgde niet alleen de minister-president een geschiedkundige opleiding, maar ook de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media, en de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Met daarnaast nog eens de vorst en de vorige minister-president als mede-historici, is Nederland in Europees opzicht zo goed als uniek. Ter vergelijking: noch de Belgische regering, noch de Vlaamse regering telt ministers-historici, en met zeven juristen op negen Vlaamse ministers lijkt daar trouwens vooral een rechtenstudie toegang te geven tot de uitvoerende macht.
Dergelijke cijfers vormen een interessantere bedenking bij de band tussen geschiedenis en beleid dan verwijten over de ‘onzin’ van toegepaste geschiedenis. Want terwijl het NRC-manifest zich afvroeg waarom er niet meer historische experts betrokken worden bij het coronabeleid, is het dus niet zo dat het Nederlandse bestuur geen historische inspraak kent. Met zoveel historici-politici op wetgevende en uitvoerende posities, behoren de Nederlandse geschiedkundigen tot de machtigste in Europa en hebben ze invloed op zowel historische als niet-historische politieke vraagstukken. In België daarentegen wordt zelfs het cruciale debat over kolonialisme en racisme gevoerd met politici waarvan de grote meerderheid geen enkele voeling heeft met het historisch vak.
Het debat over geschiedenis en beleid moet er dus rekening mee houden dat de context waarin toegepaste historici werken sterk kan verschillen, zeker in het licht van de huidige identiteitspolitiek. Voor Belgische geschiedkundigen is het een dringende opdracht om te verklaren waarom ze zo moeilijk tot de formele macht kunnen doordringen, en welke gevolgen dat heeft voor initiatieven zoals de Congo-commissie. Omgekeerd kunnen Nederlandse collega’s zich afvragen waarom het beleid blijkbaar nood heeft aan meer historische expertise, als dat toch in grote mate door hun eigen oud-studenten wordt vormgegeven. Enkel door dergelijke (on)machtsvragen te beantwoorden, kunnen we de concrete meerwaarde van toegepaste geschiedenis nauwer gaan bepalen.
Dr. Bram De Ridder is onderzoeker toegepaste geschiedenis aan de KU Leuven