Dossier Tentoonstellingskritiek Deel 3: Ronde Tafeldiscussie Historische Tentoonstellingskritiek
KNHG Historicidagen 22/24-8-2019
Vooraf over mijzelf: van 1985 tot 1997 was ik uitgever van minstens tien tentoonstellingscatalogi van het Tropenmuseum. Ik ervaarde daar in de praktijk hoeveel denkwerk er in een catalogus gaat zitten, en hoe weinig daar vervolgens zowel in de geschiedschrijving als in de tentoonstellingskritiek mee gebeurt. De belangrijkste uitzondering, waarschijnlijk, was het boek en de brochure Wit over Zwart uit 1990.1 Voor de rest: mooie boeken, die meestal ook goed verkochten, maar vrijwel nooit gerecenseerd werden. Vanaf 1997 werd ik zelf eindverantwoordelijke voor de tentoonstellingen in het Tropenmuseum en zetten we gezamenlijk een lijn uit waarbij de betrokken academische staf niet alleen over het onderwerp van de tentoonstelling publiceerde, maar dit ook plaatste in relatie tot de institutionele geschiedenis en de wetenschapsgeschiedenis waarin het museum opereert. Zoals bekend voor het Tropenmuseum: dat is een geschiedenis van kolonialisme, imperialisme en ethische politiek. Sinds 2008 probeer ik mij vanuit mijn universitaire positie actief te verhouden tot de tentoonstellingspraktijk. Mijn afscheidscollege aan de UvA had de vorm van een pleidooi voor een historische tentoonstellingskritiek.2 Met studenten en promovendi werkten we dat pleidooi verder uit in een manifest en in wat we noemden een methodologische toolkit voor historische tentoonstellingsanalyse.
De ‘Gouden’ Eeuw
Deze ‘bewerkte’ poster is een publiek commentaar op de semi-permanente tentoonstelling die sinds 2014 te zien is in de Hermitage Amsterdam. Het bord kritiseert de term Gouden Eeuw, en bij die kritiek voelen velen zich ongemakkelijk; het heeft de krantenkolommen al bereikt. In de historiografie is de benaming van tijdperken wel vaker punt van discussie: Donkere Middeleeuwen, Reconquista, Renaissance, Verlichting, Gouden Eeuw, Moderne Tijd – de begrippen zijn ingesleten, niemand denkt erover na, tot hun impliciete normatieve betekenis opeens pijn gaat doen. We zitten midden in dat proces. Gouden Eeuw doet pijn, vooral in Amsterdam.3 Historici hebben dan een rol, maar evenzeer geldt dat voor het brede scala aan andere vertellers in het publieke domein die met hun verhalen het verleden oproepen, en waar in dit geval het initiatief tot de kritiek ook vandaan kwam. Het bord verwijst daarmee naar wat Trouillot noemde: ‘the size, the relevance and the complexity of the overlapping sites where history is produced, notably outside of academia.’4
In dit voorbeeld is de overlap letterlijk: de affiche op straat (toevallig vlak bij de Black Archives en het gebouw van de Vereniging Ons Suriname) deze affiche van een conformistische tentoonstelling die mikt op het brede toeristische publiek dat met vooropgezette ideeën over de Gouden Eeuw naar de Hermitage Amsterdam komt, is grondig onder handen genomen om aandacht te vragen voor een ander perspectief op de periode van de schutterstukken van de notabelen van Amsterdam. Eerder al had Hermitage, vermoedelijk op initiatief van het Rijksmuseum, eigenaar van het schilderij, het omstreden bijschrift bij het portret van Margaretha van Raephorst reeds aangepast. Aanvankelijk werd erin de aanwezigheid van de zwarte bediende schilderkunstig verklaard, omdat daarmee haar blanke huid beter uitkwam. Feitelijk is de interpretatie nu 180° gekeerd: ‘Een portret van onrecht’ heet het nu, vanuit de focus op de zwarte bediende.
Teamwerk en interactie
Dit zijn twee recente voorbeelden van effectieve historische kritiek op een tentoonstelling. In dit artikel wil ik graag twee zaken naar voren brengen waar het gaat om historische tentoonstellingskritiek: teamwerk en de interactie tussen historici in de musea en elders.
1. Mijn eerste punt betreft het teamwork in een museum. Musea hebben wetenschapshistorische en institutionele kennis nodig binnen alle geledingen van de betreffende instelling. De kennis van het verleden, van de collectiestukken en verzamelaars van de instelling, kan niet worden gedelegeerd naar de conservator/historicus van dienst – iedere medewerker aan een tentoonstelling heeft er mee te maken en kan vanuit eigen institutionele kennis bijdragen aan het eindproduct. Dat geldt ook voor tijdelijke bruikleententoonstellingen en tentoonstellingen van moderne kunst. In de beste tentoonstellingen merk je zo’n organische verbinding ook onmiddellijk. Een geslaagd voorbeeld daarvan vind ik – op de bijschriften na – de huidige Kentridge-tentoonstelling in Eye als een filmmuseum dat zich bewust is van niet alleen een cinematografische traditie maar ook van cultuurhistorische analyses van de werking van film; de Gauguin-Laval tentoonstelling in het Van Gogh museum, waar het 19e-eeuwse referentiekader van de kunstenaars uitsluitend werd geproblematiseerd als een obligaat extra bij deze schilderijen, maar zonder enige impact op het museum als zodanig, was wat dat betreft mislukt. Vanwege de tijd ga ik daar nu niet verder op in.
2. Mijn tweede punt gaat over historici binnen en buiten de musea. Historici die werken in en met musea moeten zich bewust zijn van en constant willen spelen met alle bouwstenen van het historisch bedrijf. Trouillot (p. 26) onderscheidt er vier: (1) het ontstaan van bronnen, (2) de vorming van archieven, (3) het gebruik van die archieven voor een narratief, (4) het maken van geschiedenis door de werking van het geschiedverhaal. En hij laat met het voorbeeld van de Haïtiaanse revolutie zien welke machtsmechanismen op elk van die vier constituerende momenten spelen; hoe met het genereren van bronnen, het aanleggen van archieven, schrijven van verhalen, niet alleen historische kennis, maar onvermijdelijk ook stiltes worden gecreëerd die onderdeel worden van het verloop van de geschiedenis. In het kader van onze discussie over tentoonstellingskritiek zou ik willen stellen dat zoals ieder historisch verhaal altijd verbonden is aan een ander verhaal en zich daartoe moet verhouden, dat zo ook het narratief van een tentoonstelling zich altijd tot andere narratieven verhoudt: binnen en buiten de museale sector.
Trouillot’s vierdeling volgend, wil ik daarom bepleiten dat historici in alle domeinen van ons werkgebied meer werk maken van het ontsluiten van materiële bronnen met gebruikmaking van methodes uit andere kennissystemen dan de academische disciplines die deze bronnen tot museaal object hebben gemaakt – denk aan literaire verbeelding, mondelinge overlevering, religieuze inzichten, ambachtelijke vaardigheden, intuïtie.
Het historisch narratief van musea
Ten aanzien van de archiefvorming die in de depots en de musea heeft plaatsgevonden bepleit ik een doorbreking van de indeling tussen documentaire, visuele, materiële en immateriële collecties en een actief meedenken over voortgezette collectievorming door historici.
Met betrekking tot de ontwikkeling en analyse van het narratief van een tentoonstelling speelt binnen een tentoonstellingsgroep vaak een spanning in het positioneren van een verhaal: dat moeten we niet te gauw zien als een spanning tussen vraag beantwoorden of boodschap uitzenden, of een spanning tussen marketing en inhoud, of tussen evocatie en analytische distantie, waarbij dan, als in een machtsstrijd, een van de kanten de doorslag moet geven; eerder is het een spanning die als zodanig productief gemaakt kan worden. Historici die op een universiteit min of meer hun eigen onderzoeksagenda vormgeven, krijgen met deze spanning weinig te maken – of alleen in de fundamenteel andere vorm van onderwijs of onderzoekscompetitie. Als in de ontwikkeling van een historisch narratief in een museum dergelijke spanningen de ruimte krijgen kunnen ze belangrijke tentoonstellingen opleveren, maar bovendien kunnen ze de instelling zelf vernieuwen. Een voorbeeld daarvan vind ik de canontentoonstelling in het Openluchtmuseum.
Maakt dat museum daarmee geschiedenis, om Trouillot’s laatste punt te nemen? Misschien, ik weet het niet. Daarvoor moet het museum zelf ook actief blijven; zoals ingaan op de nieuwe tijdvakkennamen die Miguel Heilbron van de Black Archives en anderen onlangs voorstelden – besluiten die namen over te nemen, of er mee in discussie te gaan; én, bijvoorbeeld, een historisch debat organiseren onder onverwachte doelgroepen over de gevraagde vernieuwing van de canonvensters, teneinde de commissie Kennedy ongevraagde input te geven.
Niks is zo moeilijk in een museum als een semipermanente tentoonstelling vitaal te houden – voor je het weet is het nieuwe narratief geïnstitutionaliseerd en zijn de diepere lagen die bij het conceptualiseren werden aangeboord vergeten. De interactie met het brede historische veld is onmisbaar om het debat gaande te houden. Historische tentoonstellingskritiek in de beste historiografische traditie, en met open oog voor het historisch narratief in het publieke domein, is daarbij cruciaal om tentoonstellingen niet eenmalige gebeurtenissen te laten zijn.
Dit artikel is als lezing gepresenteerd in Groningen op 24 august 2019 en op 5 november 2019 gepubliceerd op Historici.nl. Contact: s.legene@vu.nl)
Noten
1 Jan Nederveen Pieterse, Wit over zwart. Beelden van Afrika en van zwarten in de westerse populaire cultuur. KIT Uitgeverij 1990 [Koninklijk Instituut voor de Tropen, Stichting Cosmic Illusion Productions, Novib]. Later in bewerkte vorm uitgegeven als: Jan Nederveen Pieterse, White on Black. Images of Africa and Blacks in Western Popular Culture. Yale UP, 1995. De negrophilia collectie van Cosmic waarop de tentoonstelling was gebaseerd ging later naar het Wereldmuseum in Rotterdam.
2 Susan Legêne, ‘Contramine: Pleidooi voor een historische tentoonstellingskritiek’ Tijdschrift voor Geschiedenis 121:4 (2008) 462-469. Dit artikel is in het Engels uitgewerkt in Susan Legêne, ‘Museums in a post colonial world. Plea for a historical critique of exhibitions’. Museums Association Conference 2008 (Liverpool).
3 Enkele weken na de Historicidagen kondigde het Amsterdam Museum aan de term Gouden Eeuw niet langer te gebruiken.
4 Michel-Rolph Trouillot, Silencing the Past. Power and the Production of History. Beacon Press 1995:19.
5 Rijksmuseum beschouwt de gangbare interpretatie van het schilderij waarin de zwarte bediende wordt begrepen als een schilderkunstig middel om de blanke huid van Van Raephorst beter uit te laten komen, als onderdeel van de biografie van het schilderij, maar niet langer adequaat als zijn hedendaagse toelichting. RM Col. Nr SK-A-285.