Dossier REPUBLIC – Requeste: Bescherm onze internationale smokkelhandel
Het is iets van alle tijden: ondernemers moeten zich houden aan de wet. Maar wat als een vervelende buitenlandse rechter oordeelt dat je handel een illegale oorlogshandeling is, en vervolgens je bezittingen confisqueert? Nederlandse kooplieden in de achttiende eeuw werden regelmatig geconfronteerd met dit probleem.[1] In dat geval was het tijd voor een petitie aan de Staten-Generaal: bescherm onze internationale smokkelhandel!
Fortuinlijke oorlog
In recente jaren is het imago van de achttiende eeuw als een periode van economische neergang voor de Republiek genuanceerd.[2] Ook toen waren Nederlandse kooplieden constant op zoek naar nieuwe activiteiten of industrieën om te ontwikkelen. Met de successen die zij daarin boekten werden ongekende fortuinen vergaard. Vooral in deze achttiende eeuw hadden Nederlandse kooplieden een groot voordeel ten opzichte van hun internationale concurrenten: de Republiek bleef in de meeste grote oorlogen neutraal.
Net als nu ging oorlogsvoering gepaard met handelsembargo’s, (maritieme) blokkades, en belegeringen van infrastructuur die van kritiek economisch belang was. Een land in oorlog kon de toevoerlijnen enigszins in stand houden door kooplieden uit neutrale landen uit te nodigen om in te springen, en hun waren tegen exorbitante winst te vervoeren en verkopen. Tegenover dit grote geld stond uiteraard wel groot risico: een neutrale vlag compenseerde niet altijd voor een ruim vol met vijandelijke waren.
Tijdens de Zevenjarige Oorlog (1756–1763) zagen de kooplieden in de Republiek een unieke kans om zich te wagen aan de neutrale scheepvaart. Frankrijk en Groot-Brittannië waren tegen elkaar ten strijde getrokken op wereldwijde schaal: niet alleen Europa zelf, maar ook de gekoloniseerde gebieden in Azië, Afrika en Amerika vormden een strijdtoneel.[3]
Bij wijze van hoge uitzondering opende Frankrijk de (normaal afgeschermde) havens van haar West-Indische koloniën voor buitenlandse, neutrale kooplieden. Dit was een poging om de bevoorrading op peil te houden nu de Franse schepen constant aangevallen werden door de Britten.
Deze Franse koloniën – St. Domingue, Martinique en Guadeloupe – waren grote producenten van suiker, een product waar een grote vraag en een bloeiende industrie voor was in de Republiek. Nederlandse kooplieden zagen dus een buitenkans om hier levensmiddelen te ruilen voor suiker, zo een gewild product voor een absolute bodemprijs te bemachtigen, en onder bescherming van een neutrale vlag het tussen al het oorlogsgewoel door te vervoeren naar de Republiek.[4]
Rampscenario
Tot zover de theorie. Volgens de gangbare Britse interpretatie van het maritiem recht viel deze zogenaamde neutrale scheepvaart echter onder de categorie van smokkel en werd het beschouwd als een oorlogsdaad.[5] De autoriteiten in Groot-Brittannië wisten dat Nederlandse kooplieden zich hier op grote schaal mee bezighielden. Daarom kregen Britse kapers en marinevloten al gauw het bevel om alle Nederlandse schepen op retourreis uit West-Indië te arresteren.[6]
In dat geval werd het schip meegevoerd naar een Britse haven en voor een Admiraliteitsrechtbank berecht. Bij een veroordeling wegens heulen met de Franse vijand werd de lading en het schip vervolgens per veiling verkocht. De Nederlandse eigenaars van het schip, of van de lading in kwestie, verloren bij een dergelijk incident gemiddeld rond de ƒ200.000.[7] Dit was een reusachtig bedrag: rond deze tijd kon men bijvoorbeeld een respectabele buitenplaats kopen voor een paar duizend gulden.[8]
Het staat als een paal boven water dat deze kooplieden dergelijke verliezen koste wat het kost wilden voorkomen of aanvechten. Tegelijkertijd wisten ze heel goed dat de gerechtelijke arena die ze betraden behoorlijk complex was: hun neutrale handel was legaal in de Republiek, tijdelijk gelegaliseerd in Frankrijk, en een grove illegale oorlogshandeling in Groot-Brittannië. Zeker toen het ene na het andere Nederlandse schip ten prooi viel aan de efficiënte Britse kaapvaart, kreeg de kwestie een enorme urgentie. Er zat maar één ding op: escaleren naar het hoogst mogelijke niveau.
Zinkend schip
Als eenlingen, groepjes of grote anonieme lobby’s gelieerd aan steden vonden verontwaardigde kooplieden – eigenaars van gekaapte schepen en ladingen – hun weg naar de Staten-Generaal. Zo ook bijvoorbeeld Jan van Eeghen, een Amsterdamse koopman en de mede-eigenaar van het schip America. We lezen in zijn petitie aan de Staten-Generaal dat het schip suiker had geladen in St. Domingue, erin slaagde om de hele Atlantische overtocht de Britten te vermijden, maar uiteindelijk op de Zuiderzee ten prooi viel aan een Brits oorlogsschip op verdenking van smokkel.[9]
Van Eeghen was hierover diep verontwaardigd. Een kaping binnen Nederlandse wateren was naast hondsbrutaal ook zelf illegaal, omdat het in strijd was met het Nederlands-Britse marineverdrag van 1674. In veel gevallen probeerden de kooplieden de Staten-Generaal te verleiden om actie te ondernemen door te wijzen op dit soort verdragen, maar ook op het collectief belang van veiligheid van de Nederlandse scheepvaart. Het was immers de taak van een soeverein om zowel individueel als collectief de handel van haar onderdanen te beschermen. In de resolutie van 6 juni 1757 waren de Staten-Generaal dan ook verleid: er werd ‘goedgevonden’ dat ambassadeur Hop aan het hof in Londen de zaak van Van Eeghen’s schip zou gaan bepleiten.
In de resoluties is vervolgens vaak de ontwikkeling van een dergelijke zaak te traceren. In dit geval duikt Van Eeghen twee jaar later weer op. Nog verontwaardigder dan eerst petitioneert hij de Staten-Generaal dat alle zich voortslepende beroepen in Groot-Brittannië tevergeefs waren geweest: schip en lading waren definitief geconfisqueerd en de kaping gegrond verklaard door de Britse rechter.[10] Niet alleen Van Eeghen, maar ook ‘verscheyde Kooplieden en Assuradeurs der Stad Amsterdam’ verklaarden dat zij het vonnis hadden aangehoord met ‘de alleruyterste aandoeningh en surprise’. Meer kooplieden, hogere beroepen, en stijgende irritatie over zich tegensprekende verdragen en wetten: deze keer stuurde de Staten-Generaal een speciale diplomatieke delegatie naar Londen om de kwestie op te lossen. De hoge heren Boreel, van de Poll en Meerman mochten het zinkend schip gaan redden.
Conclusie
Al met al komen in de resoluties van de Staten-Generaal ontwikkelingen op wereldwijde schaal samen, die doorwerken in het leven van aangedane onderdanen. Grootmachten voeren oorlog, bieden daarmee economische kansen aan buitenstaanders, die vervolgens in een juridische lappendeken eenzijdig als illegaal worden bestempeld. Een resolutie is een doorsnede van de enorme conflicten die spelen in zijn tijd, en draagt al dan niet een klein puzzelstukje bij aan de oplossing daarvan.
Tessa de Boer promoveert aan de Universiteit Leiden in de sociaaleconomische geschiedenis. Haar proefschrift heeft betrekking op Nederlandse zakelijke belangen in het Franse koloniale rijk in de achttiende eeuw.