Dossier Ecogeschiedenis – Het verdronken land van de Noordoostpolder
Door Yftinus van Popta
Angst en ontzag
Nederland is een waar waterland: al eeuwenlang zijn landschap en bewoners verbonden met het water, soms liefdevol, soms vol van angst en vaak met ontzag. Dit komt ook terug in het thema van mijn promotieonderzoek: laatmiddeleeuwse stormvloeden van de Zuiderzee zorgden enerzijds voor het verlies van land en nederzettingen in het hart van Nederland, maar creëerden anderzijds nieuwe maritieme handelsroutes die op termijn voor welvaart en voorspoed zouden zorgen. Mijn onderzoek richt zich in hoofdzaak op het noordoostelijke deel van een van de meest belangrijke Nederlandse maritieme landschappen: de Zuiderzee en de middeleeuws ontgonnen landschappen die haar voorgingen. De fasering van de laatmiddeleeuwse transformatie van het gebied tot de Zuiderzee (grofweg tussen 1100 en 1400 n. Chr.) en de consequenties daarvan voor de bewoners vormden een onderbelicht onderzoeksthema.
Een onmogelijke reconstructie
Eerdere paleogeografische (gericht op het landschap) en archeologische studies (gericht op bewoning) beschouwden de dynamische ontwikkeling van het gebied in deze specifieke periode alleen grof stoffelijk. Men ging er lang van uit dat mariene erosie er zo omvangrijk en verstorend was geweest dat de reconstructie van het verloop van ontginningsfasen en kustafslag vrijwel onmogelijk was. Het huidige onderzoek had als doel om toch de laatmiddeleeuwse ontwikkeling van het gebied in kaart te brengen. Daarvoor moest een nieuwe onderzoeksmethode worden ontworpen. Allereerst werd de rijke archeologische inventaris van het gebied in kaart gebracht. Het ging daarbij hoofdzakelijk om scheepswrakken en resten van bewoning (aardewerk, dierlijk botmateriaal en bakstenen). Vervolgens zijn deze overblijfselen gebruikt om de eerste grove lijnen van de laatmiddeleeuwse reconstructies van het gebied te tekenen: daar waar scheepswrakken zijn aangetroffen moet sprake zijn geweest van water; daar bewoningsresten werden aangetroffen moet sprake zijn geweest van land. Het kaartbeeld is daarna verder verfijnd door er relevante informatie in te verwerken van onder andere historische kaarten (nederzettingslocaties), oorkonden (plaatsaanduidingen, gebiedsbeschrijvingen), het bodembestand (mariene afzettingen), (oude) luchtfoto’s, satellietbeelden en hoogtekaarten (zichtbare resten van dijken, sloten, terpen).
Verdronken, verdwenen en gevonden dorpen
Een belangrijke constatering in mijn onderzoek is dat laatmiddeleeuwse archeologische resten in de Noordoostpolder een opvallende ruimtelijke spreiding en dichtheid hebben. Om vast te kunnen stellen of deze resten verdronken nederzettingen vertegenwoordigen, zijn verschillende eisen opgesteld waaraan het archeologisch materiaal moest voldoen (gericht op de hoeveelheid resten, vondstdichtheid ten opzichte van omgeving en samenstelling van het materiaal). Na toepassing van deze eisen bleken in totaal zeven nederzettingslocaties over te blijven, waarvan drie reeds bekend zijn (Urk, Schokland en Kuinre). De vier overige locaties zijn geïdentificeerd met behulp van historische bronnen en representeren de resten van de dorpen Marcnesse, Nagele, Fenehuysen I en Fenehuysen II, die op basis van op deze locaties aangetroffen aardewerkvondsten grotendeels uit de late middeleeuwen (ca. 12e tot 14e eeuw) dateren. In de nabijheid van de veronderstelde locatie van Fenehuysen II is uiteindelijk archeologisch gravend onderzoek verricht, waarbij een systeem van sloten (ontginning) werd aangetroffen met daarin nederzettingsmateriaal uit de late middeleeuwen en vroegmoderne tijd, hetgeen de menselijke aanwezigheid in dat gebied bevestigde.
Landverlies in beeld
Tijdens mijn promotieonderzoek zijn ook vier nieuwe paleogeografische kaarten (reconstructies van het landschap) van het onderzoeksgebied gemaakt (voor 900, 1100, 1400 en 1600 n. Chr.), met daarop zowel de culturele als natuurlijke landschappelijke elementen. De combinatie van de vier kaartbeelden onthult de vervlochten landschapshistorie van land en zee in het onderzoeksgebied als achtergrond van verschuivingen in het menselijk gebruik van beide. Kort gezegd gaat het dan om het gelijktijdig verlies van de venige kustvlakten en de opkomst van maritieme activiteiten in het onderzoeksgebied. In de eerste helft van de middeleeuwen (kaartbeeld van 900 n. Chr.) bestond het centrale deel van Nederland grotendeels uit uitgestrekte (onbewoonde) veengebieden en onderling verbonden meren. Dit gold ook voor de Noordoostpolder, waar de rivieren Vecht en IJssel gezamenlijk verbinding hadden met het Vlie en er enige getij-indringing was vanuit de westelijke Waddenzee. Tijdens de volle en late middeleeuwen (ca. 1000 tot 1500 n. Chr.) zorgden stormvloeden wijdverbreid voor afslag van de toen al bewoonde veengebieden, waardoor het centrale deel van Nederland transformeerde in de Zuiderzee. Het kaartbeeld van 1100 n. Chr. toont aan dat door erosie verschillende (schier)eilanden en kapen zijn ontstaan. Op deze eilanden en langs de kustzone komen verschillende nederzettingen voor, waarvan de namen hiervoor al zijn genoemd. Het kaartbeeld van 1400 n. Chr. toont de verdere uitbreiding van de Zuiderzee, waarbij slechts kleine fragmenten van de veengebieden resteren en verschillende nederzettingen zijn verdronken. Middeleeuwse akkers, grasland en dorpen werden gestaag door het water opgeruimd. Veen werd geërodeerd en omgewerkt tot sediment op de waterbodem, en deze jonge zeebodemafzettingen bevatten plaatselijk een concentraat van de middeleeuwse archeologische resten (baksteen, aardewerk en dierlijk bot). Het kaartbeeld van 1600 n. Chr. toont het uiteindelijke formaat van de Zuiderzee met de aangelegde bedijking langs de overgebleven veengebieden.
Stormen en vloeden
Aan de veranderingen in het landschap gedurende enkele eeuwen tijd lagen zowel natuurlijke als culturele factoren ten grondslag: de stormen kunnen worden gezien als een natuurlijke factor, terwijl de daaruit voortgekomen vloeden het gevolg waren van menselijk ingrijpen in het landschap (ontginning en cultivatie van land zorgde voor uitdroging en krimp van de veenbodems). De laatmiddeleeuwse archeologische resten, die nu terecht aan bewoning van het gebied zijn gekoppeld, zijn feitelijk de laatste overblijfselen van een sterk dynamische regio waarin boeren, handelaren, heren en uiteindelijk ook vissers leerden omgaan met het water.