Dossier Ecogeschiedenis – Blog: Het potentieel van samenwerking tussen historici, ecologen én (bio)archeologen
In het Dossier Ecogeschiedenis is een boeiende discussie gaande over de noodzaak tot interdisciplinaire samenwerking om de huidige ecologische crisis het hoofd te bieden. Archeologie wordt ook genoemd, maar alleen in het voorbijgaan. Het veld van de bioarcheologie heeft echter juist veel te bieden, omdat het de missende schakel vormt tussen biologie en geschiedenis.
Theo Spek stelde voor om lessen te trekken uit de geschiedenis bij het ontwerpen van toekomstige strategieën voor landschapsbeheer. Sander Govaerts en Jan Luiten van Zanden riepen biologen ertoe op samen te werken met historici om historische data over biodiversiteit juist te interpreteren. Rik Nijland vond dat zij een karikatuur maakten van de biologische omgang met het verleden. In reactie hierop benadrukten Govaerts en Luiten van Zanden nog eens dat er te weinig kennis is over biodiversiteit vóór de twintigste eeuw.
Al deze auteurs verwijzen alleen in het voorbijgaan naar de archeologie. Het leek mij daarom waardevol hier wat meer in te gaan op de bijdrage die deze discipline kan leveren aan het denken over natuurbeheer. De bioarcheologie, het veld dat zich hier bij uitstek mee bezighoudt, is de enige historische discipline met toegang tot antropogene ecosystemen van de afgelopen twee miljoen jaar. Bioarcheologen bestuderen organische overblijfselen uit menselijke contexten. De bioarcheologie is daarom onmisbaar bij het beantwoorden van vragen over de geschiedenis van de biodiversiteit in een bepaalde tijd, plaats of gebied.
Bioarcheologen hebben technieken waarmee ze diersoorten kunnen identificeren in zeer oude en gefragmenteerde resten. Ze maken daarbij gebruik van vergelijkingscollecties met skeletten of proteomen en genomen (eiwitten en DNA). Het is niet eenvoudig om zulke bioarcheologische data te interpreteren. Een goed voorbeeld vormt de casus van de wisent of Europese bizon, die eerder in de discussie aan de orde kwam. Bioarcheologen hebben geprobeerd de vraag te beantwoorden of de bizon ooit in West-Europa heeft geleefd. Dit doen zij door te kijken naar de morfologie van bizonbotten en meer recentelijk ook naar zogenoemde protein fingerprints (eiwitvingerafdrukken). Het feit dat Europese bizons zich kunnen kruisen met runderen en dan vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen, is daarbij echter een complicerende factor gebleken.
Voedsel, verplaatsing en geïntroduceerde populaties
De vraag of een soort in een gebied heeft geleefd, is van belang voor toekomstig natuurbeheer. Het is ook belangrijk om te begrijpen hoe dieren daar leefden: wat hun dieet was, hoe ze zich door het landschap bewogen, en hoe ze omgingen met mensen en andere diersoorten. Met isotopenanalyse van botten en tanden kunnen dierlijke consumptiepatronen worden gedetecteerd en kan worden vastgesteld of dieren lokaal of geïmporteerd waren en of zij zich verplaatsten. Onlangs is aangetoond dat de wilde zwijnen die 6500 jaar geleden in de Nederlandse delta leefden overvloedig waren en voornamelijk van planten leefden. DNA-onderzoek wijst uit dat met de komst van landbouw en veeteelt hun dieet veranderde en zij zich begonnen te vermengen met in dit gebied geïntroduceerde gedomesticeerde varkens.
Dergelijke historische gegevens zijn kwantitatief en meestal compatibel met data uit de moderne ecologie. Stabiele-isotopenanalyse wordt op dezelfde manier toegepast door ecologen die inzicht willen krijgen op voedselketens en mobiliteit van dieren of het effect van droogte op gewassen proberen te reconstrueren. ‘Ancient DNA’-analyse op botten of sedimenten stelt bioarcheologen in staat schattingen te maken van populatiegrootte en diversiteit. Dit gebeurt met behulp van technologie uit de moderne genomica.
Menselijke context en de vele Anthropocenen
Het potentieel van bioarcheologische data in de huidige biodiversiteitscrisis ligt enerzijds in de compatibiliteit met moderne ecologische data en anderzijds in de menselijke context. Bioarcheologen doen onderzoek naar de relatie tussen (collectief) menselijk gedrag en de niet-menselijke wereld. Een goed voorbeeld vormt het recente bioarcheologische onderzoek naar middeleeuwse walvisconsumptie in Nederland: aan de hand van eiwitvingerafdrukken is vastgesteld dat dit niet slechts was voorbehouden aan de elite.
De bioarcheologie meet ook de impact van menselijk handelen op ecosystemen en laat zien welke keuzes de mens had of maakte. Zij kan perioden van duurzaam en niet-duurzaam landschaps- en wildbeheer identificeren en inzicht verschaffen in hoe populaties reageerden op menselijk beheer of wanbeheer. Dit maakt deze discipline zeer geschikt om bij te dragen aan ons begrip van de situationeel veranderende patronen in interacties tussen mens en dier. Zoals er nu meerdere Antropocenen zijn, waren er ook in het verleden meerdere Antropocenen.
Het verleden mobiliseren
Govaerts en Luiten van Zanden houden historici voor dat zij in bepaalde historische contexten te veel uitgaan van menselijke percepties van dieren. Ik zou willen betogen dat het potentieel van de bioarcheologie om de omgekeerde reden nog niet geheel wordt benut. Wij richten ons te veel op het genereren van ‘harde’ data, maar schrijven zelden genuanceerde verhalen over de rijke interacties tussen mens en milieu in het verleden op basis van deze data. De bioarcheologie volgt impliciet dominante ecologische modellen en houdt vast aan negentiende-eeuwse definities van natuur en cultuur. Veel van wat we schrijven blijkt ontoegankelijk of oninteressant voor (de meeste) historici, en voor ecologen (en misschien voor ecologische historici) blijven we dataleveranciers.
Het reconstrueren van ecosysteem-baselines uit het verleden staat binnen de Nederlandse bioarcheologie nog in de kinderschoenen. Met ecologen moeten we het veel meer hebben over natuurbeheer. De diversiteit van de relaties tussen mens en milieu in het verleden staat daarbij hoog op de agenda. Ook moeten we ons realiseren dat data en technologische oplossingen natuurbeheer- en -behoud enkel verder kunnen brengen als we daarin de samenleving mee krijgen. Als we het verleden willen mobiliseren om het beleid van de toekomst te kunnen verbeteren, moeten we inderdaad van elkaar blijven leren.
Canan Çakırlar is Universitair Docent Archeozoölogie en hoofd van het Archeozoölogie Lab bij het Groninger Instituut voor Archeologie van de Rijksuniversiteit Groningen.
Meer weten?
- Brusgaard, N.Ø., Dee, M.W., Dreshaj, M., Erven, J., van den Hurk, Y., Raemaekers, D. and Çakırlar, C., 2022. Hunting before herding: A zooarchaeological and stable isotopic study of suids (Sus sp.) at Hardinxveld-Giessendam, the Netherlands (5450–4250 cal BC). Plos one, 17(2), p.e0262557.
- Çakırlar, C, van den Hurk, Y, van der Jagt, I, van Amerongen, Y, Bakker, J, Breider, R, van Dijk, J, Esser, K, Groot, M, de Jong, T, Kootker, L, Steenhuisen, F, Zeiler, J, van Kolfschoten, T, Prummel, W & Lauwerier, R 2019, Animals and people in the Netherlands’ past: 50 years of archaeozoology in the Netherlands, Open Quaternary 5/13: 1-30. DOI: 10.5334/oq.61
- Rüther, P.L., Husic, I.M., Bangsgaard, P., Gregersen, K.M., Pantmann, P., Carvalho, M., Godinho, R.M., Friedl, L., Cascalheira, J., Taurozzi, A.J. and Jørkov, M.L.S., 2022. SPIN enables high throughput species identification of archaeological bone by proteomics. Nature communications, 13(1), p.2458.