Dossier Ecogeschiedenis – Blog: Biologen zijn helemaal niet zo gemakzuchtig!
In het betoog ‘Biodiversiteit: wat historici en biologen van elkaar kunnen leren’ schetsen twee historici een eenzijdig, soms wat badinerend beeld van biologen. Zelfs Darwin wordt er met de haren bij gesleept. Hieronder wordt geprobeerd de beeldvorming bij te sturen. Verkeerde vooronderstellingen kunnen een bestendige relatie in de weg staan.
Het Dossier Ecogeschiedenis is een fijn initiatief. Mens, natuur en landschap zijn in onze drukke delta steeds inniger met elkaar verweven geraakt. En uit dat samenspel en de bestudering van die geschiedenis zijn lessen te leren voor de toekomst, schrijft Theo Spek in de eerste van de serie artikelen van deze serie.
Voor een vruchtbare uitwisseling van gedachten is het een goed idee als ook biologen – hier bedoeld in brede zin, van soortenkenners, natuurbeheerders tot landschapsecologen – een rol spelen. Met interesse begon ik daarom aan het artikel ‘Biodiversiteit: wat historici en biologen van elkaar kunnen leren’, geschreven door de historici Sander Govaerts en Jan Luiten van Zanden. Hun verhaal sterkte me in het idee dat een bredere blik nodig is. Het beeld dat de auteurs schetsen over het biologische gedachtegoed is grote-stappen-snel-thuis, maar helaas gebaseerd op misverstanden.
Als vertrekpunt kiezen de twee historici het proefschrift van Frans Vera uit 1997, Metaforen voor de Wildernis, en het mede door Vera vormgegeven natuurexperiment in de Oostvaardersplassen. Voetstoots gaan ze ervan uit dat biologen zich daar massaal achter hebben geschaard, alsof de wetenschappelijke basis en de uitvoering niet onder vuur hebben gelegen.
Prehistorie
‘Biologen en natuurorganisaties’, schrijven de beide auteurs, ‘grijpen maar al te vaak terug naar de prehistorie, omdat ze ervan uitgaan dat elke menselijke invloed op natuur negatief is. Dit is echter een zeer simplistisch en eigenlijk ook gemakzuchtig standpunt. Heide, stuifzand en weiland zijn door mensen gecreëerde landschappen die op dit moment ook zeer belangrijk zijn voor het behoud van biodiversiteit.’
Afgezien van de wat laatdunkende toon, en los van het feit dat voor niemand de prehistorie veel aantrekkingskracht heeft, is het bovenal apekool. Nederlandse natuurbeheerders zijn er juist groot mee gebracht dat menselijke invloed niet per se slecht is. Vanaf de tijd van Jac P. Thijsse tot nu steekt de natuurbescherming veel geld en moeite in het beschermen en in stad houden van heidevelden, stuifzanden, laagveenmoerassen, schrale hooilanden et cetera, relicten van vroeger beheer. Dat gebeurt vanwege de hoge biodiversiteit met veel, elders zeldzame soorten en ook, denk aan heidevelden, omdat een breed publiek die ecosystemen koestert.
Tekst gaat verder onder de afbeelding.
Darwin
Om de kortzichtigheid van biologen te benadrukken, halen de beide historici een grootheid van stal. ‘Het evolutieparadigma van Darwin impliceert dat natuur doorheen de tijd verandert. Biologie heeft dus intrinsiek een historische component’, schrijven ze. Dat laatste klopt zeker, maar verder is het een sterk staaltje klok en klepel.
Darwins evolutietheorie gaat over het ontstaan van soorten, vaak in tijdsbestekken waar het zelfs historici bij duizelt, maar zegt niets over veranderingen in de staat van de natuur in Nederland of over de biodiversiteit in een natuurgebied. Dat is een optelsom van wetgeving, bodem, waterhuishouding, grote zoogdieren, beheer et cetera. Ook het verlanden van moerassen tot uiteindelijk bos of het dichtgroeien van onbeheerde heidevelden is een ecologisch proces (successie) dat niets met Darwin vandoen heeft.
Status quo behouden
Natuurlijk vertegenwoordigt de Oostvaardersplassen óók een kant van de biologenmedaille. Al midden jaren zeventig ontstond een tegenbeweging die het traditionele natuurbeheer verketterde omdat de nadruk lag op natuur met historische wortels en gericht op behoud van de status quo. Bos- en natuurbeheer was vooral een museale activiteit, vonden deze critici; hei blijft altijd hei. Dat werkt de natuurlijke dynamiek van de natuur tegen. Die moet dan ook weer veel meer de regie krijgen, bij voorkeur met een compleet voedselweb met grote grazers en predatoren.
Deze ideeën – inmiddels aangeduid als rewilding – zijn toegepast in de Oostvaardersplassen (met alle trammelant van dien) en in allerlei light-varianten bij de herinrichting van uiterwaarden en in nieuwe natuurgebieden. In de praktijk doen we in Nederland nu een beetje van allebei: traditioneel beheren én herwilderen. Ook biologen kunnen polderen.
Narratieve component
De centrale vraag van Govaerts en Luiten van Zanden was: wat moeten we van elkaar leren? Hun antwoord is hoofdzakelijk eenrichtingsverkeer. Een van hun aanbevelingen is dat ‘de geschiedenis van biodiversiteit een grotere narratieve component moet bevatten dan gangbaar is in biologisch onderzoek’. Natuurlijk mogen biologen best wat meer lef tonen, maar dat moet niet ontaarden in vluchtige (tunnel)visies gebaseerd op onvoldoende verdieping. De beste manier om plausibele verhalen te schrijven, is door dat vanuit meerdere gezichtspunten te doen.
Er zijn namelijk best wat kloven te overbruggen. Mogelijk onbedoeld geven Govaerts en Van Zanden daar een inkijkje in. ‘Volgens Vera hadden gedomesticeerde dieren in de late middeleeuwen en vroegmoderne tijd eenzelfde ecologische rol als wilde grazers in de prehistorie’, schrijven zij. ‘Hij houdt dus geen rekening met eventuele verschillen. Hoewel het proefschrift over historische ecologie gaat, zou men de schrijver een gebrek aan historisch besef kunnen verwijten.’
Vooral het woordje ‘dus’ is intrigerend. Vera constateert namelijk in zijn proefschrift dat de rol van grote grazers op hun omgeving van alle tijden is, ondanks verschillen in historische context. Voor biologen is dat gesneden koek, maar voor historici is het kennelijk onbestaanbaar dat de natuur zich niks van hen aantrekt.
Het zou mooi zijn als biologen en historici de handen ineen kunnen slaan, maar dat levert vooral meerwaarde op als we ons verdiepen in elkaars werk en gedachtegoed.
Rik Nijland is bioloog en journalist