Dossier Ecogeschiedenis – Biodiversiteit: wat historici en biologen van elkaar kunnen leren
5 februari 2021: op het Nederlandse boswachtersblog verschijnt een bericht dat de heckrunderen in de Oostvaardersplassen worden bijgevoederd. Een week eerder lieten de boswachters weten dat ongeveer 1900 edelherten en enkele tientallen runderen en paarden afgeschoten zullen worden. Dit nieuwe beleid staat in schril contrast met het beheer van ‘de Nieuwe Wildernis’ in de laatste decennia, toen alle menselijk ingrijpen min of meer taboe was. Het is een reactie op massale verontwaardiging over verwaarloosde en uitgehongerde dieren alsook een daling van de biodiversiteit. Het aantal broedvogels in de Oostvaardersplassen nam de afgelopen jaren zeer sterk af, terwijl het gebied oorspronkelijk juist bedoeld was als vogelreservaat.
Historici hebben zich slechts in zeer beperkte mate in deze debatten gemengd, terwijl het traditionele beheer wel met historische argumenten onderbouwd werd. De geestelijke vader van de Oostvaardersplassen is de bioloog Frans Vera. Zijn proefschrift beargumenteert dat Europese bossen oorspronkelijk niet dichtbegroeid waren, maar juist vrij open moeten zijn geweest. Om deze stelling hard te maken gebruikte hij ook historische bronnen. Volgens Vera hadden gedomesticeerde dieren in de late middeleeuwen en vroegmoderne tijd eenzelfde ecologische rol als wilde grazers in de prehistorie. Hij houdt dus geen rekening met eventuele verschillen. Hoewel het proefschrift over historische ecologie gaat, zou men de schrijver een gebrek aan historisch besef kunnen verwijten.
Het debat rond de Oostvaardersplassen staat symbool voor grotere discussies over biodiversiteit en de rol van historici hierin. Het staat buiten kijf dat de Nederlandse biodiversiteit de laatste decennia afneemt, maar het is verre van duidelijk hoe natuurlijke systemen vóór 1900 zijn geëvolueerd. Biologen en natuurorganisaties grijpen maar al te vaak terug naar de prehistorie omdat ze ervan uitgaan dat elke menselijke invloed op natuur negatief is. Dit is echter een zeer simplistisch en eigenlijk ook gemakzuchtig standpunt. Heide, stuifzand en weiland zijn door mensen gecreëerde landschappen die op dit moment ook zeer belangrijk zijn voor het behoud van biodiversiteit.
Het echte probleem is de continue kloof tussen historici en biologen. Beiden benadrukken vaak liever verschillen dan hun gemeenschappelijke basis. Het evolutieparadigma van Darwin impliceert dat natuur doorheen de tijd verandert. Biologie heeft dus intrinsiek een historische component. Omgekeerd is de studie van leven evenzeer essentieel voor onderzoek naar menselijk handelen in het verleden. Onderzoekers van beide disciplines verschillen echter ook op de manier waarop zij hun onderwerp benaderen en hun resultaten presenteren. Historici leggen, relatief gezien, meer nadruk op een narratieve vorm, biologen op cijfers en grafieken.
Om het huidige verlies aan biodiversiteit het hoofd te bieden, moeten historici en biologen een gemeenschappelijke basis uitbouwen. Deze moet groot genoeg zijn om echt interdisciplinair onderzoek op te kunnen zetten. De eerste stappen in deze richting zijn al gezet: ecologische geschiedenis en historische ecologie sluiten zeer nauw bij elkaar aan, terwijl het veld van environmental humanities expliciet interdisciplinariteit wil promoten. Bij environmental humanities ligt de nadruk vooral op culturele in plaats van biologische theorieën. Wij weten nu veel meer over hoe denken over natuur door de eeuwen heen is geëvolueerd, maar dat is helemaal iets anders dan historische bronnen gebruiken om biodiversiteit in het verleden te reconstrueren.
De geschiedenis van biodiversiteit kan pas geschreven worden als de regels van de historische kritiek op gelijke hoogte gesteld worden met biologische methoden. Biologisch onderzoek is gebaseerd op het verzamelen van data door experimenten en directe observatie. Onderzoekers kunnen middeleeuwse bossen alleen niet meer zelf observeren, zij moeten dat door de filter van historische (en archeologische) bronnen proberen te doen. Kennis van historische methoden is in dit opzicht cruciaal om de beschikbare ‘data’ juist te interpreteren. Dit kan ook betekenen dat de geschiedenis van biodiversiteit een grotere narratieve component moet bevatten dan gangbaar is in biologisch onderzoek.
Het ATHENA-onderzoeksproject (2015-) heeft precies als doel de geschiedenis van de Nederlandse biodiversiteit te reconstrueren door historici en biologen/historisch ecologen samen te brengen. De website van het project, onderdeel van het Clariah project voor research-infrastructuur van de geesteswetenschappen, geeft een overzicht van mogelijke historische en archeologische bronnen voor iedere individuele plant- en diersoort. Daarnaast zijn de resultaten van het onderzoek nu ook vastgelegd in een boek: De ontdekking van de natuur. De ontwikkeling van biodiversiteit in Nederland vanaf de IJstijd tot de 21ste eeuw. Het beschrijft de ontwikkeling van de Nederlandse natuur op een verhalende manier en probeert per periode na te gaan of de natuur rijker of (veel) armer is geworden. Hopelijk biedt het een stimulans aan historici en biologen om gezamenlijk verder aan de geschiedenis van de biodiversiteit te werken. De nieuwe Oostvaardersplassen zullen er wel bij varen.
Sander Govaerts is postdoctoraal onderzoeker bij het departement Geschiedenis en Kunstgeschiedenis van de Universiteit Utrecht. Jan Luiten van Zanden is hoogleraar economische geschiedenis aan de Universiteit Utrecht.