De bekoring van het echte. Over het recenseren van historische tentoonstellingen.
Voorwoord door Susan Hogervorst en Pieter de Bruijn
Anders dan in de literatuur, beeldende kunst en architectuur, is er in de geschiedwetenschap nauwelijks een ontwikkelde traditie van het recenseren van tentoonstellingen. Uiteraard zijn er historici die soms over een tentoonstelling schrijven (zoals op historici.nl), maar het lijkt te ontbreken aan heldere, gemeenschappelijke uitgangspunten waarmee we tentoonstellingen bekijken en beoordelen. In dit artikel geeft Hendrik Henrichs een eerste aanzet voor een discussie hierover op de Historicidagen en verkent hij bestaande visies op de historische tentoonstellingskritiek.
Welke richtlijnen zouden we kunnen opstellen voor het recenseren van een historische tentoonstelling? Al in 1920 stelde Huizinga dat alles draaide om de ‘bekoring van het echte’. In 1988 beoordeelde geschiedtheoreticus Jörn Rüsen historische tentoonstellingen aan de hand van drie vragen: hoeveel Waarheid, hoeveel Macht, en hoeveel Schoonheid bevatten ze? In de V.S. is de historische exhibition review inmiddels een gevestigd genre, waarvoor kortgeleden nog nieuwe eisen zijn geformuleerd. In deze bijdrage onderzoek ik de samenhang tussen deze ideeën als uitgangspunten voor historische tentoonstellingskritiek.
Huizinga’s bekoring
De ‘bekoring van het echte’ is Huizinga’s synoniem voor zijn bekendere begrip ‘historische sensatie’. Net zoals hij bij kunst een ‘esthetische sensatie’ ondergaat, zo geeft het zien van een historisch voorwerp of afbeelding in een museum Huizinga het gevoel van een ‘onmiddellijk contact met het verleden’, ja zelfs van ‘het beleven der Waarheid door de historie’. Het ging hem niet om nationale trots, bijvoorbeeld bij het zien, van de achterspiegel van het oorlogsschip de Royal Charles in het Rijksmuseum. Hoewel dit schip natuurlijk ook nationale trots en militaire macht symboliseert, waardeert Huizinga vooral het onmiddellijk contact met het verleden dat dit museumobject hem doet beleven (Huizinga 1948).
Rüsen: Waarheid, Macht, Schoonheid.
Waar Huizinga dus vooral het accent legt op het belang van ‘echtheid’ en ‘tastbaarheid’, hanteerde Rüsen een bredere benadering. In 1988 plaatst hij historische musea in een historische cultuur die gevormd wordt door cognitieve, politieke en esthetische factoren. Tentoonstellingsmakers en hun publiek denken over geschiedenis niet alleen in termen van waar of onwaar, maar ook in termen van politiek gewenst/ongewenst, en in termen van esthetiek: mooi of lelijk, aantrekkelijk of afstotelijk, beleefbaar of afstandelijk. Een historische tentoonstelling of museum kan dus volgens Rüsen worden beoordeeld in termen van Waarheid, Macht en Schoonheid. Geen van deze drie elementen mag overheersen. We kunnen niet zonder Waarheid, maar correcte feiten alléén maken een saai ‘boek aan de muur’. Te veel Macht kan leiden tot politieke correctheid of zelfs tot propaganda. En louter Schoonheid kan pijnlijke feiten maskeren en kritische vragen in slaap sussen.
Volgens Rüsen is Schoonheid, de esthetische, visuele factor, een didactisch noodzakelijk tegenwicht tegen de wetenschappelijke en politieke factoren die een historische tentoonstelling beïnvloeden. Het tegenwicht van de Schoonheid stelt de museumbezoeker in staat ‘sich selbst frei zu erzählen’: het publiek houdt ruimte om zijn eigen verhalen en beelden te vormen van het verleden, ook in termen van het eigen heden en de eigen toekomst (Rüsen 1988; Henrichs 2007).
Exhibition Reviews in de V.S.
De ideeën van Huizinga en Rüsen geven enige richting aan waar je in het recenseren van historische tentoonstellingen op zou kunnen letten, maar bieden nog niet echt duidelijke richtlijnen. The Public Historian (TPH) publiceert in de V.S. vanaf 1983 af en toe, en vanaf 1989 met grote regelmaat, exhibition reviews. De eisen in hun guidelines zijn vooral praktisch (The Public Historian website 31 juli 2019).
Is de historische inhoud accuraat? Is de presentatie effectief? Wat is het aandeel van vernieuwende technologie, wat is de inbreng van historici? Drie praktische vragen:
- Wat kun je in de tentoonstelling doen dat je niet in traditionele historische presentaties kunt doen?
- Stimuleert de tentoonstellingsmaker de publieke kennis en het publieke debat over het onderwerp?
- Wat zouden andere professionals van deze tentoonstelling kunnen leren?
Jammer vind ik dat deze nieuwe versie niet meer verwijst naar sample reviews: hier gaf de redactie aan welke voorbeelden volgens haar navolging verdienen.
Welbeschouwd zijn in TPH’s vragen Rüsen’s Waarheid (de accurate inhoud, de inbreng van historici) en Macht (het publieke debat) te herkennen. En de vraag naar ‘vernieuwende technologie’ zouden we onder kunnen brengen bij de esthetische dimensie van de Schoonheid.
Ook The Journal of American History (JAH) heeft sinds 1989 een vaste Exhibition Reviews section in elk juni- en decembernummer. In 2018 werd de rubriek omgedoopt tot Public History Review section. Dit omdat het blad meer ruimte wil bieden aan ‘publicly engaged scholarship’ ook buiten de muren van musea: op het web, bij radio en TV, bij tours en rondleidingen, bij openbare manifestaties en optochten, en bij community-based projecten over het verleden.
Provocative?
Vanaf 1989 kende JAH een mooie checklist voor tentoonstellingsrecensies waarin gevraagd werd te letten op: publiek, auteurschap, sponsorship, context en inhoud, vorm en ontwerp, method and evidence, interpretatie, en implicaties voor research and teaching (Schlereth 1989). In 2018 zijn de JAH guidelines uitgebreid (Horrigan en Franz 2018). Als eerste is nu de vraag: is de tentoonstelling provocative? Daagt zij toeschouwers en historici uit om zelf na te denken over het verleden? Draagt de tentoonstelling alleen maar kennis over of toont zij ‘the souls of things – those truths that lie behind what you are showing your visitor.’? (Tilden, 1957). De kernvragen worden dus: levert deze tentoonstelling nieuwe gezichtspunten op? En biedt zij nieuwe manieren om de bezoeker in staat te stellen het verleden te begrijpen, te beleven en het relevant te maken? De guidelines kennen vervolgens drie groepen:
- Ideeën: nieuwe inzichten? Wat is het centrale idee? De centrale stelling? Worden historische en historiografische feiten op een levendige wijze geïnterpreteerd en gepresenteerd? Laten de tentoonstellingsmakers de bezoekers iets nieuws ervaren met interessante technieken? Wat voegen elementen van materiële en (audio-)visuele cultuur, oral history toe; leidt de samenvoeging van woorden, beelden en objecten tot een bredere historische interpretatie?
- Ontwerp: sense of history? Hier gaat het om de opstelling, de teksten, en in het algemeen om de look and feel. Hoe benadrukt het design de centrale idee van de tentoonstelling, en de hiërarchie van de subthema’s? Hoe verhouden de teksten zich tot de materiele en visuele elementen? Geeft het design de bezoekers een ‘sense of history‘ (David Glassberg)? Welke andere zintuigen van de bezoekers worden geprikkeld?
- Bezoekers: gedrag, co-creatie? Hoe gedraagt het publiek zich? Wat lezen ze, waarover praten ze met elkaar, hoe bewegen ze zich langs het tentoongestelde, welke emotionele reactie (irritatie, enthousiasme, enzovoorts) tonen ze? Worden bezoekers actief betrokken bij het getoonde, bijvoorbeeld als community stakeholders and co-producers of public history projects? Moderne public historians gebruiken vaak kennis, ervaring en culturele noties die bezoekers meebrengen in vormen van co-creatie (David Thelen).
Conclusie
Rüsen is, voorzover ik kon nagaan, niet door Huizinga beïnvloed. Ook bij de Amerikanen vond ik geen verwijzingen naar Huizinga en Rüsen. Toch zie ik overeenkomsten die kunnen leiden tot goed gefundeerde richtlijnen voor historische tentoonstellingskritiek.
De gevraagde aandacht voor the soul of things doet sterk Huizinga-iaans aan. Dat geldt ook voor de sense of history: dit begrip lijkt mij dicht bij Huizinga’s historische sensatie te liggen. In Huizinga’s ‘bekoring van het echte’ zit zowel de Schoonheid die het publiek beleeft, als de door historici aangeboden Waarheid – die dan ook weer deel gaat uitmaken van bekoring die het publiek ervaart.
De vereiste aandacht voor het provocative karakter van een tentoonstelling is heel goed onder te brengen in het Macht-aspect van Rüsen. Inclusief de vraag naar debatten, nieuwe en meerstemmige interpretaties, kortom, de vraag wat het publiek kan bijdragen aan die nieuwe, provocatieve inzichten (zie ook Henrichs 2015).
Literatuur
Henrichs 2007
Hendrik Henrichs, ‘Truth, Power and Beauty. Rethinking the Nation in German historical museums’, in: Maria Grever en Siep Stuurman (red.), Beyond the canon: History in a Globalizing world, Basingstoke/New York 2007 110-127.
Henrichs 2015
Hendrik Henrichs, ‘De bekoring van het echte. Huizinga’s historische sensatie en het Nieuwe Rijksmuseum’, in: Charlotte Van Rappard-Boon, Miekie Donner (red.), Zou Huizinga tevreden zijn? Kunst en geschiedenis in één museale presentatie: kruisbestuiving of stoorzender? Symposium ter gelegenheid van het afscheid van Ad de Jong als KOG hoogleraar, Amsterdam z.j. [2015],15-27.
Horrigan en Franz 2018
Brian Horrigan en Kathleen Franz, ‘History Unbounded: A Relaunch of the Public History Review Section’, Journal of American history 105 (2018)1,121-125
Huizinga 1947
Johan Huizinga, ‘Het historisch museum’, in: Verzamelde Werken, II, Haarlem 1948, 559-569.
Rüsen 1988
Jörn Rüsen, ‘Für eine Didaktik historischer Museen’, in: Jörn Rüsen, Wolfgang Ernst en Heinrich Theodor Grütter (red.), Geschichte sehen. Beiträge zur Ästhetik historischer Museen, Pfaffenweiler 1988, 9-19.
Schlereth 1989
Schlereth, Thomas J., ‘Introduction’. The Journal of American History 76 76 (1989) 192–195.
Thelen 2004
Dave Thelen, ‘Learning community: lessons in co-creating the civic museum’, in: Gerard Corsane (red.), Heritage, Museums and Galleries, 2004, 333-338.
Tilden 2008
geciteerd in Horrigan en Franz 2018, 122 (1e druk 1957)
The Public Historian website, geraadpleegd 31 juli 2019